13. Handelen zonder actie




Mijn vader was wel katholiek, maar op een gegeven moment was hij de hiërarchie van de rooms-katholieke kerk zat. Vanaf de jaren zestig ontwikkelde hij zich tot een soort calvinist. Hij dronk en rookte niet. Hij was een goed mens, een mens die goede daden verrichtte. Hij gaf geld aan de missie, bezocht mensen die ziek of gehandicapt waren. Ik wilde zoiets ook. Al heel vroeg, als kind, droomde ik van een toekomst waarin ik zou rondlopen door de derde wereld. Ik deelde briefjes van vijf gulden uit aan arme mensen. Deze droom heb ik in de loop der jaren een paar keer bijgesteld. Zo raakte ik in de jaren zeventig in de ban van de bevrijdingstheologie van Gustavo Guttiérez. Ik zou zeker wel naar een arm land gaan, bij voorkeur Brazilië. Daar zou ik een leven leiden temidden van de armen. Ik zou helpen om scholen en ziekenhuizen te bouwen, en de wapens opnemen tegen dictators. 

Tegelijk ontstond er meer via de lijn van mijn moeder een andere toekomst. Zij draaide op een wisselspeler grammofoonplaatjes met vooral klassieke muziek. Aanvankelijk waren het meestal 45-toerenplaten. Als een plaat was afgelopen ging de arm opzij en kletterde er een nieuw plaatje langs de as omlaag. Ik herinner me een van de moments musicaux van Schubert, en het jagerskoor uit de Freischütz van Weber. Toen ik meer in de buitenwereld belandde, kwamen er andere invloeden bij:  filosofie, literatuur, film. De laatste jaren van de middelbare school legde ik me toe op het lezen en soms vertalen van Sartre. Eerst L’Être et le néant, later Critique de la raison dialectique.

Langs deze weg kwam ik opnieuw in aanraking met het marxisme, dat ik eerst had leren kennen via de bevrijdingstheologie. Praxis kreeg de inhoud van een actie die wordt uitgevoerd door een collectief. Sartre beschreef hoe zo’n collectief kon ontstaan. Je staat met een aantal mensen bij de bushalte te wachten. Je hebt verder niets met elkaar te maken. Dan komt de bus, of er komt juist geen bus. Geleidelijk ontstaat er contact tussen de wachtenden. Ze delen een belang, en het kan tot een actie komen, waarmee ze samen het probleem oplossen.

Als student heb ik verschillende keren deelgenomen aan acties. Zo liet ik me door vrienden meeslepen naar Amelisweerd, het bos bij Utrecht, waar de regering een snelweg doorheen wilde aanleggen. We brachten de nacht in het bos door, en ’s ochtends viel de politie aan om een einde aan de bezetting te maken. Wij, de mensen op de grond, waren vreedzaam, met bezwerende kreten naar de actievoerders die zich boven ons in de bomen hadden verschanst: ‘Geen geweld! Geen geweld!’ De boomzitters zetten namelijk zwaardere middelen in, ze gooiden met zoutzuur naar de politie. De politie trad hard op, maar omdat de boomzitters onbereikbaar waren richtten ze zich op ons, en prikten met wapenstokken op handen en zelfs geslachtsdelen. Dapper was ik zeker niet. Ik stond als een van de eersten op om weg te rennen.

Ontsnappen aan de legitimatie
Zoals zoveel anderen had ik een gevoel van onmacht. Onze actie had geen resultaat, de weg kwam er gewoon. Bij mij speelde er nog iets anders. De onmacht voelde ik eigenlijk al voor de actie. Bij mijn vrienden was de actie vooral een manier om hun boosheid af te reageren, niet een doelbewuste strategie om de bouw van de snelweg te verhinderen. Zelf voelde ik geen boosheid, maar vooral angst. Ik was bang voor van alles en iedereen. Vooral ook voor mezelf, dat ik niet kon voldoen aan wat van me werd verwacht. In die zin was mijn leven lange tijd een grote actie, een poging om te bewijzen dat ik aan de verwachtingen kan voldoen. Nog liever voldeed ik niet aan die verwachtingen, zodat ik van de druk verlost was.

Nu komen we bij het punt wat ertoe doet, in mijn leven, maar wellicht ook in de ethiek van Aristoteles en Agamben. Is deze blogserie die ik nu aan het schrijven is een actie? Slaag ik erin om te leveren wat gezien mijn talent van mij kan worden verwacht? Zal ik na het schrijven van deze serie eindelijk gelukkig zijn, doordat ik mezelf heb gerechtvaardigd? Vormen deze blogs een nieuwe versie van mijn droom briefjes van vijf onder de ogen van God uit te delen aan mijn medemensen?

Nog even toegespitst op het muziekinstrument: piano en viool hebben in onze cultuur de reputatie dat het moeilijk is om erop te leren spelen. De lessen zijn vaak hard. Maar het doel is groot en belangrijk. Op de frêle schoudertjes van de kinderen rust de druk om een grootse traditie voort te zetten, de klassieke muziek. Is dit wat Agamben voor ogen staat met zijn hervorming van de muzische kunsten? Moeten we het verstaan als een conservatieve oproep om af te rekenen met de oppervlakkigheid en alle krachten te wijden aan het verheven doel van de muziek?

We moeten nog een keer terug naar Aristoteles. De vragen die ik opwerp hebben te maken met de verhouding tussen middelen en doel. Het muziekinstrument, zegt Aristoteles, is een middel om een bepaald doel te bereiken dat buiten dat middel ligt, anders dan een bed, kleding of een slaaf. Nu kunnen we het ‘gebruik van het lichaam’ opvatten als levensvorm, zoals Agamben doet. Maar het lijkt erop dat er in dit geval een nog veel groter doel wordt geïntroduceerd: het geluk. De Aristoteles van de Ethica Nicomachea zegt dat al onze handelingen gericht zijn op een doel dat volmaakter is dan de doelen van afzonderlijke acties. Om elk misverstand uit te sluiten, noemt hij muziekinstrumenten als voorbeelden van middelen met een beperkt doel:
'Aangezien er duidelijk meer doelen zijn en wij hiervan bepaalde kiezen met het oog op iets anders, zoals rijkdom, een dubbele fluit [aulos] en in het algemeen instrumenten, is het duidelijk dat niet alle doelen einddoelen zijn. Het hoogste goed is ongetwijfeld een einddoel. [...] Zo blijkt dus dat geluk [eudaimonia] een einddoel is en zichzelf genoeg is, en wel een doel dat object [telos] is van ons handelen.' (Eth. Nic. 1097 a 26 – b 21, vert. Hupperts en Poortman)
Zo ontstaat er een absolute tegenstelling tussen de middelen en het superdoel waarop ze zijn gericht. Volgens deze argumentatie zou je inderdaad, zoals ik gisteren suggereerde, het hele leven kunnen zien als één groot muziekinstrument dat gericht is op de realisering van een doel buiten zichzelf, het geluk. En tot op zekere hoogte zouden we Agamben met zijn levensvorm hiervan als een voorbeeld kunnen zien. Het zijn is zelf muzikaal, het is ritme, harmonie, melodie. En ons gebruik ervan, chrèsis, is de smeerolie waarmee we dat doel makkelijker kunnen realiseren, het bemiddelt tussen de mogelijkheid en de realisering.

Het doel in het handelen zelf
In Karman – Breve trattato sul’azione, la colpa e il gesto (2017) gaat Agamben op dit probleem in. We kunnen het tot op zekere hoogte lezen als een scherpe discussie met Hannah Arendt. Het gaat om niets minder dan de inzet en het doel van de politieke filosofie en van de politiek. Arendt hecht evenals Agamben aan het onderscheid tussen poièsis en praxis. In The human condition (1958) onderscheidt ze beide vormen van handelen door de verhouding tot het doel. Poièsis heeft het doel buiten zichzelf, zoals een kunstenaar of een vakman. Het doel is het schilderij of de stoel die hij maakt. Niet zo bij praxis. Dit is een vorm van handelen waar het doel in de handeling zelf is gelegen. Dit handelen is ‘pure actualiteit’, die niet resulteert uit een productieve activiteit, maar in een handelen dat we restloos moeten opvatten als ergon (daad, actie) en energeia (in-werking-stelling, realisering). Agamben vindt deze uitleg van Aristoteles onbevredigend. Arendt beperkt zich tot de vraag of het doel immanent is of niet, maar laat de vraag buiten beschouwing of we bij het handelen wel een ergon moeten veronderstellen.

Agamben maakt het zichzelf niet makkelijk doordat hij in feite bij Aristoteles een tegenspraak blootlegt. Deze drijft het dilemma, de tegenstelling tussen middelen en doel, op de spits door het leven geheel en al in het teken te stellen van een ultiem doel, het geluk. De vraag of er in de gerichtheid op het geluk sprake is van een ergon doet er bij Aristoteles wel degelijk toe. Hij is dicht bij de signalering van het probleem, wanneer hij zijn vraag in de volgende zinnen bijna ontkennend beantwoordt:
'Is het nu mogelijk dat een timmerman en een schoenmaker bepaalde functies [erga] hebben en specifieke handelingen [praxeis] verrichten, en de mens helemaal niet? Is hij dan van nature zonder functies [argon, letterlijk: zonder ergon]?' (Eth. Nic. 1097 b 11)
Hier gaat Aristoteles vervolgens op zoek naar het ergon, niet van de poièsis van de vakman (zoals de musicus), maar van de praxis. Daarmee belandt hij volgens Agamben in een tegenspraak. Want bij de praxis, die zich van de poièsis onderscheidt doordat deze het doel in zichzelf bevat, kunnen we niet meer uitleggen wat de middelen zijn om dit doel te bereiken. Je kunt wel zeggen dat het hele leven dat middel is, of alle handelingen, maar we zitten dan met twee zaken die allebei in het handelen zelf zijn gelegen, er ‘immanent’ aan zijn. Grieken namen automatisch aan dat een handeling waarmee iets gemaakt werd in het werk zelf lag, en niet in een (toen ondenkbaar) subject dat eraan ten grondslag zou liggen. En dat kan ook weer niet de bedoeling zijn, omdat het onderscheid middel-doel toch veronderstelt dat het doel buiten het handelen zou moeten worden gesitueerd.

Daarbij komt nog dat Aristoteles zaken als ‘handelen’ opvat die wij minder gauw of helemaal niet zo zouden zien: goed leven, het beschouwen van iets...  Het handelen, gedacht als ‘actie’, is dus voor Aristoteles allerminst iets perfects. Het splitst zich, zo zegt hij ergens, automatisch ‘in tweeën’: hè de praxis aei estin en dusin (De caelo 292 b 5-6). Hoe verder we nadenken en Aristoteles erop napluizen, hoe verder de eenheid tussen middel (actie) en doel (geluk) uit zicht raakt. Had hij zich maar gehouden aan zijn aanvankelijke keuze voor de term gebruik, lijkt Agamben te zeggen. Dit is typisch voor zijn benadering van Aristoteles. Hij laat zien hoe deze zich in de nesten werkt, en ook hoe hier en daar oplossingen voor zijn problemen doorschemeren.

En vroeg of laat duiken die oplossingen ook weer op in de geschiedenis. Voor Karman is van belang dat de problematiek van het oordeel (het Sanskriete woord karman hangt etymologisch samen met het Griekse krino, oordelen, en het Latijnse crimen, onderscheid) alleen kan worden gerelativeerd vanuit het afzien van middelen die verklonken zijn aan een bepaald doel. De culminatie van deze oplossing vinden we bij Kant. In zijn Kritik der Urteilskraft drijft hij het oordeelsvermogen met het ‘schone’ en het ‘sublieme’ (das Erhabene) op de spits. De mens heeft geen doel buiten zichzelf, hij mag nooit middel worden voor een doel, maar hij is het doel in zichzelf. Steeds wanneer het denken de relatie van middelen tot een doel drijft naar een ultiem doel, blijkt dat doel in de handeling, de middelen of in het zijn zelf te liggen. Vanuit deze gelijkstelling worden – in de termen van Aristoteles - poièsis en praxis ononderscheidbaar, de praxis is een vorm van handelen waarin het doel in dat handelen zelf besloten ligt.
     Maar dus niet als actie, niet als ergon of (Latijn) actus. Iets kan bestaan als actie wanneer we ons laten leiden door praktijken die hun oorsprong vinden in de religie of in het recht. Wanneer we het denken in gang zetten, de filosofie inschakelen, moeten we het handelen opvatten als verhouding tot een ultiem doel, dat – wat op hetzelfde neerkomt – in de handeling zelf is gelegen.

Zo komt Kant tot zijn raadselachtige formulering ‘doelgerichtheid zonder doel’. Het schone is voor hem ‘de vorm van de doelgerichtheid van een object, voorzover dat wordt gezien zonder de voorstelling van een doel’ (Kant 3, par. 17) Volgens Agamben kun je, net als bij Aristoteles, bij zo’n doel niet meer spreken van adequate middelen. We blijven dus in de aporie steken. Wanneer de mens of de schoonheid wordt gezien als ultiem doel, dan kunnen we deze niet meer vanuit een logische causaliteitsrelatie afleiden, en belanden we, zoals Schopenhauer vermoedde, van de antropologie in de theologie.

Uit de ketens
En toch is er een uitweg, en wel, volgens de oosterse wijsheid waarbinnen men van karman spreekt, in de dans. Het zelf is geen subject, dat zich steeds weer verwikkelt in de ketens van oorzaken, gevolgen, middelen en doelen, maar danser. De danser beweegt vrij, zonder geketend te zijn aan de relatie met een onaantastbaar subject, zijn bewegingen zijn geen middelen om een doel te bereiken, maar gebaren. Ook bij de Romeinse retoricaleraar Quintilianus en bij de stoïsche filosofen ziet Agamben een visie op kunst waarbij niet een doel wordt beoogd.

Het is dan ook niet meer van belang of het doel in het handelen zelf is gelegen. Er zullen altijd doelen zijn, die buiten het handelen liggen (poièsis) of in dat handelen zelf (praxis). Niet alleen in de kunst, maar zeker ook in de politiek. Wat Agamben zoekt is een opvatting van handelen waarmee de ‘valse tegenstelling’ tussen poièsis en praxis wordt doorbroken. Vanuit dat ander opgevatte handelen kan de relatie tussen middelen en doel niet alleen worden gerelativeerd, maar er kan zo ook juist ruimte onstaan voor een nieuwe verbinding tussen middelen en doel. Daarom verzet Agamben zich tegen een duiding van zijn opvatting waarbij het handelen alleen in negatieve termen wordt geduid, als de verbreking van de doelgerichtheid. Zowel het handelen volgens een doel als het handelen zonder doel vinden hun gemeenschappelijke bron in het handelen waarbij de relatie tot het doel er niet toe doet.

We hebben tot dusver bij Agamben twee beschrijvingen van zo’n vorm van handelen gezien, het gebruik van het lichaam en het gebaar. Terugkijkend kunnen we beide begrippen resumeren en plaatsen binnen de filosofie van Agamben. (De doelgerichte lezer kan het volgende stukje dus probleemloos overslaan.)

Het gebruik van het lichaam
Wanneer het gebruik van het lichaam van de slaaf geen poièsis maar ook geen praxis is, kunnen we dit begrip inzetten om de essentie van de techniek beter in zicht te krijgen. Het begint steeds meer tot ons door te dringen dat we techniek niet kunnen opvatten als het geheel van middelen waarmee we naar believen bepaalde doelen kunnen realiseren. Een betere afstemming van techniek op bijvoorbeeld morele doelen zal ons niet verderbrengen, omdat er in de techniek een kracht gelegen is waarover de mens geen beschikking heeft. We kunnen de techniek misschien beter opvatten als een kracht die over ons beschikt, zoals Heidegger suggereert.

Agamben stelt daar een andere uitweg tegenover, die hij ontleent aan Benjamin. We moeten ophouden techniek te zien als een tekort, als iets dat in relatie tot een oorzaak of doel wordt gedacht. Techniek is pure instrumentaliteit, de kracht ervan bestaat in het loslaten van de doelgerichtheid. Toch is techniek geen fatum dat zijn werk los van de mens doet en de mens volledig bepaalt. De relatie van de mens tot de techniek typeren Benjamin en Agamben als ‘gebruik van middelen zonder doel’.

Deze raadselachtige formulering wordt gebruikt als definitie van politiek handelen. Benjamin spreekt in Zur Kritik der Gewalt van ‘politiek van zuivere middelen’ (Politik der reinen Mittel) om stelling te nemen tegen een politiek en rechtspraktijk waar de middelen (wetten, interventies) worden geheiligd door de doelen. Agamben duidt de formulering van Benjamin als een vorm van handelen waarbij het recht (zoals het functioneert) ‘buiten werking wordt gesteld’. Wanneer we de techniek zien als de ultieme vorm van energeia, het ‘in werking stellen’ van alles en iedereen, kan de politiek daar alleen nog vat op krijgen door de techniek niet meer in werking te stellen, noch, zoals Agamben in Infancy and History lijkt te denken, andere machines tegen de bestaande in werking te stellen, maar door een vorm van handelen waardoor de techniek juist buiten werking wordt gesteld.

De positieve term die overeenkomt met deze negatieve formulering van het ‘zonder doel’ en het ‘buiten werking’ is dus ‘gebruik’, chrèsis. Door middelen te gebruiken, door dingen en mensen te gebruiken als middel, kan er een lossere verhouding tot doelen tot stand komen. Er ontstaat ruimte voor middelen om te worden verbonden aan andere doelen, er ontstaat ruimte om bepaalde praktijken die minder doelgericht zijn, zoals kunst, te zien als voorbeeld voor politiek.

Gebaar
We waren het gebaar al tegengekomen bij de bespreking van film. Film is volgens Agamben ontstaan in de periode dat gebaren hebben plaatsgemaakt voor neurotische tics. Maar juist daardoor kan film een opvoedende rol spelen. Film kan neurotische tics zichtbaar maken waardoor ze buiten werking worden gesteld en ons langs die weg terugleiden naar de gebaren. We kwamen het gebaar ook tegen in de benadering van ethiek als karman, ketens van oorzaken, gevolgen en schuld. Kunst en met name de dans zijn praktijken waar het handelen wordt losgemaakt van een doel.

Dans is uiteraard gebruik van het lichaam, en beide begrippen, gebruik en gebaar, houden in dat het handelen niet primair in relatie tot een doel wordt gezien, zelfs niet als doel dat in die handeling zelf is gelegen. Daarom kun je ook niet stellen dat we het gebaar en het gebruik maar hoeven te zien als een nieuw doel, waar we voortaan alle middelen op moeten afstemmen. ‘Meer geld voor de kunst!’ Hoewel ik dit meestal zeker toejuich, heeft het handelen zonder doel bij Agamben een diepere en krachtigere betekenis. Waar gebruik van het lichaam opkomt bij Aristoteles, en zijn verband met de despotische relatie maar moeizaam van zich afschudt, komt het gebaar op in een andere context, die van de taal.

We zagen in een eerdere blog hoe de taalgeoriënteerde Romeinse filosoof Varro het gebaar inzet (in de zin van het res gerere van de imperator) als derde term, naast facere en agere. Hoezeer gebaar dus ook in de plaats binnen de handelingsbegrippen overeenkomt met gebruik bij Aristoteles, het richt vooral de aandacht op twee connotaties die bij gebruik minder snel in zicht komen. De eerste is die van het dragen. Door handelen als een manier van uitvoering te zien, overstijgt het de tegenstelling tussen het creëren van iets nieuws (facere) en de uitvoering van opdrachten of van een script (agere). Het dragen van een toneelstuk of van een politieke institutie vraagt om meer dan alleen creativiteit en dienstbaarheid. Er is een vorm van handelen nodig dat beide aspecten verenigt in het ‘dragen’.

Daarnaast levert de analyse van Varro en Agamben op dat we gerere moeten opvatten als sustinere, wat behalve dragen ook ‘inhouden’ betekent, zoals een ruiter de teugels inhoudt of aantrekt. Iemand die een actie of institutie draagt, relateert de onmiddellijke doelen van de oprichters en uitvoerders aan een handelen waar dat doel er minder toe doet. De relatie tot het doel wordt door het dragen verzwakt, enigszins ‘buiten werking gesteld’. Het is precies de dubbelheid van beide betekenissen, dragen en inhouden, die voorkomt dat het handelen negatief is, dat de drager ‘remmer in vaste dienst’ is. Drager is iedereen. Als de analyse van Agamben klopt, kunnen we de gebruikelijke vormen van handelen, maken en doen, alleen begrijpen wanneer we deze terugvoeren op de term waarbinnen hun verschil er niet toe doet. Dragen (inhouden) is actief en passief, maken en doen, teweegbrengen en ondergaan. De makers zijn passiever dan ze denken, de uitvoerders creatiever dan ze denken.

Het muziekinstrument
Nu we toch aan het resumeren zijn, kunnen we onze bevindingen dan nu ook terugkoppelen naar het muziekinstrument? Volgens de filosofie van Aristoteles is het gebruik van het lichaam van de slaaf iets anders dan het gebruik van het muziekinstrument. Het eerste is praxis, het tweede poièsis. Nu we dit verschil buiten werking hebben gesteld, ligt de weg open om poièsis te duiden in termen van praxis en omgekeerd.

Bij het bespelen van een muziekinstrument denken we meestal aan iets prettigs en moois. Die indruk krijg je ook als Agamben de ethiek transformeert van een handelen dat hoe dan ook altijd schuld oplevert naar zoiets moois als een danser die gebaren maakt. We zien de musicus graag als een kunstenaar die ons in vervoering brengt, het geeft niet waarheen, zodat we alle relaties tot oorzaken en doelen vergeten. Muziek brengt troost.

Die ervaring van troost en schoonheid is niet waar Agamben ons wil brengen. Met Benjamin wijst hij de ‘esthetisering van de politiek’ van de hand. De begrippen gebaar en gebruik van het lichaam zijn geen katalysatoren van prettige ervaringen, maar zijn bedoeld als tegenwicht tegen het handelen waarin middelen en doelen zo strak mogelijk op elkaar worden afgestemd. We hebben gezien hoe ook Agamben er soms voor kiest een tegenmachine in gang te zetten, zoals het spel. Ook hebben we gezien dat Plato (anders dan Arendt denkt) weliswaar afstand neemt van een despotische politiek, maar de heerschappij in essentie zelf opvat als een spel, van een speler die pionnen, steentjes of marionetten over het veld beweegt.

Zouden we het muziekinstrument een ‘middel zonder doel’ kunnen noemen, vergelijkbaar met de triktraksteentjes of pionnen? Instrument moeten we verder opvatten in de zin van het Griekse organon, waarbij in het midden wordt gelaten of het gaat om een eigen lichaamsdeel (stembanden, resonantieholten) of om een extern instrument, een orgel, blokfluit of ratel. Ook laten we in het midden of we het instrument daadwerkelijk bespelen of niet. De ervaring waar het om draait is het ‘buiten werking stellen’ van de doelgerichtheid, waardoor er ruimte komt voor de verbinding met nieuwe, andere doelen.

Onzeker en in afwachting
Misschien is hier de scène passend die Agamben vertelt, in zijn autobiografische boek Zelfportret in mijn onderzoek (2017). Toen hij achttien was, was hij bevriend met de zoon van de directrice van de Filharmonie te Rome. De vriend studeerde piano. Toevallig was Stravinsky in de stad, en de moeder leek het wel een goed idee dat haar zoon voor hem voorspeelde. Agamben mocht er ook bij zijn, om hem te bemoedigen:
‘Nog steeds ben ik die kleine man niet vergeten, van bijna tachtig maar met een gezicht vol leven, die zwijgend stond te luisteren naar mijn spelende vriend. Toen ik hem zag aarzelen en omhoog staarde naar die beroemde musicus, zichtbaar verveeld door de prestatie die van hem werd gevraagd, maar zo overgeleverd aan de genade van zijn genius, voelde ik de oneindige afstand die me nog van mijzelf scheidde, onzeker en in afwachting.’ (Autoritratto p.124)
Zouden we deze scène kunnen gebruiken als illustratie van infanzia? Het instrument wordt weliswaar bespeeld, maar niet door Agamben. Hij verplaatst zich in zijn vriend, zit er ook om hem te bemoedigen. Maar dat is niet wat hij vertelt, en wat hem bezighoudt op dat moment. Wat er gebeurt is de aarzeling, de afstand die optreedt tussen de meester en de jonge Agamben die niet in staat is zichzelf te zijn. Er is geen troost. Stravinsky valt met zichzelf samen, met zijn genius, maar daardoor juist ervaart Agamben des te meer dat dit bij zijn vriend en hemzelf niet zo is.

The Organ's Thing of the Day June 20th 2011

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Mijn kwestie en Agambens oproep

In deze blogserie wil ik twee zaken met elkaar combineren. Het zou mooi zijn als ik meer helderheid kon krijgen over de ethische betekenis ...