12. Het leven bespelen - Diathesis bij Aristoteles en Agamben





Het muziekinstrument is onze leidraad bij het lezen van Agamben en bij het terugkijken op een belangrijk moment in mijn leven, mijn besluit om met de beroepsopleiding muziek te stoppen en theologie te studeren. Aristoteles lezend, kan ik op dit besluit met meer tevredenheid terugkijken. Aristoteles ziet de ethisch-politieke betekenis van het muziekinstrument in de vorming van persoonlijke kwaliteiten, de ‘deugden’. Daarvoor is het niet nodig dat je uitblinkt, het gaat erom dat je hebt deelgenomen aan muziek zodat je die later als vrije, volwassen burger beter kunt beluisteren. Dat betekent niet dat die burger zonder instrument is. Zijn instrument, in het Grieks organon, is allereerst zijn lichaam, de ‘organen’ van zijn lichaam. Daarnaast is ook de slaaf zijn instrument. ‘Gebruik van het lichaam’ betekent zowel dat de meester zijn eigen lichaam gebruikt als het lichaam van de slaaf, en daarnaast ook nog dat de slaaf zijn lichaam gebruikt – ten dienste van zijn meester.

Wat in onze samenleving het meest met dit gebruik van het lichaam overeenkomt is het apparaat of de machine. We hebben gezien hoe onze samenleving de instrumentaliteit op ongekende schaal heeft uitgebreid, met hulp van de analyses van Heidegger en Foucault. Met de uitbreiding van techniek is ook de macht getransformeerd. Met ons management, onze apparaten en technieken stabiliseren we, vaak zelfs zonder dat we er erg in hebben, de machtsverhoudingen.

Je zou kunnen zeggen dat onze politieke orde niet zonder instrument is, maar wel zonder muziekinstrument. Volgen we Aristoteles, dan hebben we het deelnemen aan muziekbeoefening achter ons gelaten, en zijn we als volwassen burgers meesters die kunnen oordelen over de muziek die we nodig hebben voor de versterking van onze ziel. Volgen we Agamben, dan is er behalve de instrumentaliteit van de techniek nog een andere machine die we kunnen bedienen, en wel het speelgoed. Het speelgoed stelt ons in staat tot een vrijere omgang met de semiotische orde die de cultuur gaande houdt, de rituelen en spelen, die een overgang mogelijk maken tussen kind en volwassene, en tussen het leven in het heden en met het verleden. We spelen met geschiedenis.

Toch blijft ook dan op een of andere manier de macht als horizon ons moderne leven in de greep houden. Wanneer we dit leven opvatten als een machine die we naar believen kunnen bedienen, blijven we denken in termen van een voorafgegeven subject, en de cultuur als een object. Na zijn analyse van het sadomasochisme van Foucault bekent Agamben zijn ambitie om het subject puur als relatie te denken, dat wil zeggen: niet op een substantiële manier. Alleen dan kunnen we ontsnappen aan de macht of het beheer:
What Foucault does not seem to see, despite the fact that antiquity would seem to offer an example in some way, is the possibility of a relation with the self and of a form of life that never assumes the figure of a free subject – which is to say, if power relations necessarily refer to a subject, of a zone of ethics entirely subtracted from strategic relationships, of an Ungovernable that is situated beyond states of domination and power relations. (UB 126)

De veronderstelling van Aristoteles
Ondanks zijn verwijzing naar de oudheid blijkt meteen al in het volgende hoofdstuk van The use of bodies dat we zo’n machtloze verhouding tot het zelf ook niet bij Aristoteles vinden. Die spreekt immers van een hupokeimenon, waarmee hij al anticipeert op wat zich vele eeuwen later zal verdichten tot het moderne subject. Met hupokeimenon, letterlijk ‘het veronderstelde, de veronderstelling’, bedoelt Aristoteles dat als je iets zegt over een ding, tegelijk de naam en de definitie van dat ding worden gezegd. Het ding zelf is verondersteld (hupokeimenon) in dit predicaat. Hier komt de macht van de taal naar voren, zegt Agamben, omdat de taal in deze vorm van zeggen de relatie met het ding legt, en daarmee dat ding zelf (het hupokeimenon dus) bepaalt als het niet-relationele. We komen hier dus langs andere weg weer bij het uitgangspunt van The coming community: de taal houdt ons vast in een identiteit waarbij we, voorzover we subject zijn, afgesloten zijn van de gemeenschap, in de zin van relaties.

Maar Agamben zou Agamben niet zijn als hij niet de maximale speelruimte opzocht in de taal waarmee Aristoteles deze structuur beschrijft. Daarbij concentreert hij zich op een alternatieve formulering bij Aristoteles voor het zijn dat we met de taal benoemen, to ti èn einai`, letterlijk ‘dat wat het zijn was’. Meestal worden beide formules in elkaar geschoven. Met ‘dat wat het zijn was’ zou Aristoteles dus niets anders dan het hupokeimenon bedoelen. Agamben richt zijn aandacht (in navolging van een paar Duitse briljante geesten) echter op de verleden tijd, èn, ‘was’. Het hupokeimenon moeten we wellicht anders opvatten. Niet als het veronderstelde dat met het predicaat wordt benoemd, maar dat wat in dat predicaat verondersteld was. Hiermee, concludeert Agamben, wordt de tijd in het zijn zelf ingevoerd. Wat werd er verondersteld in het zijn? Dat wil zeggen: hoe kunnen we de splitsing van dat zijn in een existentie en een essentie overwinnen? Hier kunnen we de formule ‘dat wat het zijn was’ als poging tot een antwoord opvatten. ‘Dat wat het was’ moeten we dan opvatten als: ‘wat het voor dit zijnde was om te zijn’. Bij nader inzien schuilt de macht van de taal niet in het samengaan van naam en definitie, maar in het invoeren van de tijd in het zijn. Eigenlijk beschrijft Agamben hier de taal wederom als instrument dat diachroniciteit creëert (zoals in Infancy and history het spel), maar dan niet alleen voor de cultuur, maar voor het zijn als zodanig.

De muzikaliteit van het zijn
Dit is het vertrekpunt voor Agambens modale ontologie. Het zijn bestaat niet anders dan op diverse manieren, modi, dus altijd in meervoud, en als tijd. Agamben ontplooit zijn zijnsfilosofie in verschillende etappes, via het denken van vooral Suarez, Leibniz en Spinoza. Bij de laatste claimt Agamben dat we God of de natuur niet moeten opvatten als een substantiële identiteit, maar als een substantie die zich in attributen uitdrukt, maar in deze uitdrukkingen immanent is. Daardoor kunnen we de relatie substantie-attribuut opvatten als een vorm van ‘zelfaffectie’. Als God zich op een bepaalde manier, als ‘modus’ uitdrukt, ‘modificeert’ of verandert hij in werkelijkheid God zelf.

En het duurt dan niet lang of op verrassende wijze komt dan... de muziek om de hoek kijken. Wanneer door de taal de tijd in het zijn wordt ingevoerd, bestaat het zijn zelf als relatie. De vraag hoe we het ‘zijn als zijn’ kunnen begrijpen, moeten we dan niet meer opvatten in termen van essentie of existentie, maar volgens de middelste term, het ‘als’. Hier ligt een serieuze uitweg uit de traditionele aporieën van de filosofie. Het zijn opvatten volgens het ‘als’ betekent dat de identiteit en differentie beide hun plaats vinden, volgens iets dat zowel identiteit als differentie is, en tegelijk geen van beide. De term die Agamben gebruikt is commodus, afgeleid van het Latijnse ‘quomodo’ (hoe, op welke manier) en nog zichtbaar in het Italiaanse ‘come’ (als):
Restoring being as means restoring it to its com-moditas, namely, to its just measure, to its rhythm and its ease (commodus, which in Latin is both an adjective and a proper noun, has precisely these meanings, and commoditas membrorum designates the harmonic proportion of the parts of the body). One of the fundamental meanings of “mode” is in fact the musical one of rhythm, just modulation (modificare means, in Latin, to modulate harmonically: it is in this sense that we have said that the “as” of being is the source of modifications). (UB 183-84)
Dat is nogal wat. Het zijn zelf is ritmisch, waarmee Agamben met hulp van wederom linguïst Benveniste teruggaat naar de oude Grieken, die ritme opvatten als ‘orde in beweging’, en niet in zijn gefixeerdheid. Voor dit laatste gebruiken de Grieken de term schèma. Het zijn is dus ritme, en niet schèma.

We zijn nu ook heel dicht bij een ambitie, zo niet de grootste ambitie van Agamben, de verwoording van de kern van de ethiek namelijk, nu we met de oude Grieken het object van de ethiek in muzikale termen kunnen verwoorden:
In this sense, the term [rhythm]  is also used, particularly by lyric poets, to define the proper form and character of each individual: “know what rhythm governs human beings” (gignooske d’hoios rhuthmos anthropous echei; Archilochus), “do not praise a man before knowing his sentiment, his rhythm, and his character” (orgèn kai rhuthmon kai tropon; Theognides) (UB 184)
Natuurlijk is de term ‘object van de ethiek’ hier enigszins misleidend. Het gaat Agamben immers erom, het zelf als een relatie van  zelfaffectie te denken waar geen object in de zin van het hupokeimenon en al evenmin een subject wordt verondersteld. Het veronderstelde is datgene wat verondersteld ‘was’ en waarvan we ons al denkend kunnen afvragen wat het is. En het is datgene ‘als’ wat het was, het zijn bestaat ‘als’ het zijn, en wel in ritme, als ritme.

De zelfaffectie is ook al geïmpliceerd in de relatie van de vrije burger na zijn muzikale opvoeding. Muziek, het is waar, heeft een sterke invloed op onze ziel en ons ethos, door ritmes en door melodieën. En hoewel Aristoteles voor de opvoeding onderscheid maakt tussen mindere en betere muziek, geldt voor alle muziek dat die de ziel beïnvloedt, in de zin van een transformatie. Het gaat om het juiste oordeel van wat voor de ziel geschikt is, maar zeker ook om hieraan genoegen te beleven. Het oordeel en het genoegen zijn dus evenzeer iets wat we in de muziek ondergaan iets waarvan we actief gebruik maken. In die zin zou je dus kunnen zeggen dat ook bij Aristoteles niet het oordelende of genietende ik ten grondslag ligt aan de muziek, maar de muziek zelf die dit ik vormt en transformeert.

Muzikaliteit van de ethiek
Hier komt de vraag naar de ethische betekenis van het muziekinstrument weer met kracht terug. Is het verschil tussen instrumentele en andere muziek (zang, declamatie) van belang? Nee, zo lijkt het althans, niet voor de invloed op de ziel. Ritme, melodie en toonsoort vinden we in beide vormen terug, instrumentele en gezongen muziek. Wel zouden we de vraag met behulp van Agambens ambitie om het zelf primair als relatie te denken kunnen terugbuigen naar het muziekinstrument. Immers, ook Agamben schakelt de muziek in voor een verbetering van onze samenleving, om muziek en taal beter op elkaar af te stemmen. Mijn ambitie is het om me maximaal van mijn ‘instrumenten’ te bedienen, van de filosofie van Aristoteles en Agamben. We naderen het punt waarop het muziekinstrument – als dat wat we hebben verlaten, abbandonare, in de ban gedaan - zijn plaats vindt in die filosofie.

De vraag die centraal staat in de ethiek, heeft Agamben eens in een interview gezegd, is die van de habitus. Hiervoor bestaan in het Grieks twee termen, hexis (waarvan habitus de letterlijke weergave in het Latijn is, afgeleid van het werkwoord hebben, echoo/ habeo), en diathesis. Kijken we nog eens preciezer naar de gebruikte termen, dan valt ons oog op een opmerkelijk verschil. Hierbij volg ik Juan Pablo Mira, die in zijn proefschrift Aristotle on music and emotions uitvoerig op de diathesis ingaat. Zijn stelling lijkt in eerste instantie teleurstellend wanneer we ons voor Agambens project willen baseren op Aristoteles, maar ik zal laten zien waarom het met Mira alleen maar interessanter wordt.

Diathesis
Aristoteles gebruikt in verband met instrumentele muziek niet het woord hexis maar diathesis. Lezen we de zin waar Aristoteles uitlegt hoe muziek invloed heeft op het karakter door karakters uit te beelden, dan staat er:
Εὐθὺς γὰρ τῶν ἁρμονιῶν διέστηκε φύσις, ὥστε ἀκούοντας ἄλλως διατίθεσθαι καὶ μὴ τὸν αὐτὸν ἔχειν τρόπον πρὸς ἑκάστην αὐτῶν (Politica 8, 1340 a, 40)
Οm te beginnen varieert de aard van de toonsoorten, zodat toehoorders niet op elk ervan op dezelfde manier reageren maar in verschillende stemmingen raken. (Bremer en Kessels, p.326, mijn cursivering)
Door instrumentele muziek raken toehoorders in een bepaalde stemming, waarbij het uitmaakt welke toonsoort wordt gebruikt, dorisch, lydisch, mixolydisch etc. Het Griekse woord διατίθεσθαι (diatithesthai) correspondeert met het zelfstandig naamwoord diathesis, dat we met stemming kunnen vertalen, maar ook (net als hexis) met dispositie in de zin van geneigdheid, bijvoorbeeld tot een handeling of een emotie.

Nu is Mira vooral op zoek naar die visie van Aristoteles op het effect van muziek op emoties. Maar ook daarvoor maakt het uit welke term wordt gebruikt. Mira haalt er andere boeken bij, de categorieënleer en de ethiek. In de Logica bespreekt Aristoteles het verschil tussen de termen hexis en diathesis. Hexis wordt gebruikt voor een dispositie tot een emotie, die een zekere stabiliteit kent. Ze gaat samen met een oordeel of gedachte die ertoe bijdraagt die emotie op te roepen. Diathesis daarentegen kan wel leiden tot een oordeel of gedachte, maar is in essentie zonder object. De manier waarop ze tot een emotie leidt is daarom niet zozeer een (stabiele) toestand, maar een veel wisselvalligere stemming. Als een bepaalde dispositie wordt herhaald, kan ze alsnog stabieler worden en de vorm van hexis aannemen. Maar het verschil tussen instrumentele en andere muziek heeft dus betrekking op de verschillende relatie tot het object. Mira:
Instrumental music, viz. melodies in themselves (μέλη αὐτή) we are told in Politics, is able to change the dispositions of the listeners (ἀκούοντας ἄλλως διατίθεσθαι). These changes are vital for the educational purposes of Aristotle. If a young listener changes his disposition we would not call that a state. But, as the Categories says, if his disposition “were eventually to become through a length of time part of man’s nature and irremediable or exceedingly hard to change […] then one would perhaps call this a state (hexis).” In Politics, when Aristotle discusses the uses of music, he questions whether “music conduces to virtue, on the ground that it can produce a character of certain quality and habituate (ἐθίζουσαν) us to enjoy in the right way” (1339a22-24). The verb ἐθεῖν (to habituate) is key in Aristotle’s treatment of musical paideia. The temporary dispositions that music produces in the listener, following Categories, can be transformed into permanent states, or more properly, according to the context, habits. Having a habit is thus a consequence of repetition over time of a particular disposition. The disposition, as I said above, contrary to the emotions is not in itself an active attitude towards a particular object; rather it is a passive state which is an objectless tendency or inclination. In other words, to be prone to anger is different from being angry. The first state does not require a definite object in front of us; but in the case of active anger we need a concrete object. (Mira p.141-42)
Nu zouden we dus zoals gezegd kunnen concluderen dat het met het effect op de ziel tegenvalt wanneer we instrumentele muziek beluisteren. Dit zou in lijn zijn met de waarschuwing van Agamben dat we de autonomie van de muziek niet tezeer moeten benadrukken. We moeten taal en muziek bij elkaar houden om de muziek in te zetten voor de ervaring van de taal, de ervaring van de begrensdheid en de ervaring dat de muziek aan de oorsprong van de taal ligt. Maar Aristoteles heeft goede redenen om bij de vorming van de ziel juist in te gaan op instrumentele muziek, en met de term diatithesthai geeft hij aan dat de ziel door instrumentele muziek op een andere manier wordt gevormd dan met andere, gezongen muziek of poëzie.

Nadat we van deze teleurstelling zijn bekomen, hebben we wellicht weer ruimte om de situatie nog eens te overdenken. Mira is geïnteresseerd in de band van de muziek met de emoties. Maar Agamben heeft iets anders voor ogen, en wel het verschil tussen muziek en taal. In dit kader is het juist extra interessant dat instrumentele muziek een ander effect heeft, en dat er meer verschil wordt gecreëerd dan met gezongen muziek. De objectloosheid van de muziek is de voorwaarde voor het laten spelen van het verschil. Juist hierin kan muziek vervolgens ook een ethische betekenis hebben en als zodanig de mens ook voorbereiden, in de opvoeding, op zijn politieke leven.

Dispositie is handelen
Laten we eens zien hoe we deze invalshoek in verband kunnen brengen met Agambens visie op het ethos en op de habitus. In The use of bodies haalt hij zoals wel vaker Aristoteles erbij, en schakelt hij Benveniste in voor taalkundige kwesties. Het probleem waar Agamben tegenaan loopt is het verschil dat onder invloed van Aristoteles in de ethiek een rol heeft gespeelt tussen dispositie en handeling. Dispositie wordt opgevat als een toestand die ons in staat stelt te handelen, maar dat handelen, bij Aristoteles aangeduid met termen als ergon (daad) en het neologisme energeia (‘het in werking brengen’) houdt het verschil tussen beide aspecten in stand en verheldert niet hoe we van de habitus tot handelen komen. Er is dus een bemiddelende term nodig, en Agamben zet daarvoor zoals gezegd de term ‘gebruik’ (chrèsis) in. ‘Gebruik’ is een vorm van handelen die ook dunamis (mogelijkheid) is, dus altijd beide tegelijk. Je bent dan van het hele probleem af dat dispositie een soort niet-handelen zou zijn, je beschikt over een mogelijkheid die niet per se hoeft te worden omgezet in een daad (ergon), en zelfs kan worden ingezet om iets ‘buiten werking te stellen’ (adunamia, katargèsis).

Nu dreigt wel onhelder te worden wat het object van de ethiek is. Agamben is op zoek naar een subject dat uitsluitend als relatie wordt gedacht. Kunnen we de dispositie zien als zijn antwoord op dit probleem? Is de dispositie die door muziek teweeggebracht wordt het ‘gebruik van het lichaam’ waarmee we ons bestaan via zelfaffectie kunnen verbeteren zonder te hoeven teruggrijpen op een subject? In plaats van het zojuist genoemde probleem, dat de dispositie niet als vorm van handelen wordt opgevat, dreigt nu een nieuw probleem te komen. De dispositie, opgevat als hexis (habitus), dreigt het subject opnieuw in te voeren als een instantie die ‘iets heeft’, een stabiele toestand waarover we kunnen beschikken, en waarmee we ons precies afsluiten voor datgene waarvoor de ethiek ons zou moeten openstellen, namelijk het leven, en het zijn in zijn veranderlijkheid, gedacht als tijd.

Een diathesis heb je niet
Benveniste formuleert evenals Mira het verschil tussen hexis en diathesis, maar in deze formulering komt een ander aspect naar voren, dat voor Agambens begrip levensvorm cruciaal is. Hexis is het zelfstandig naamwoord bij het werkwoord echein (hebben). Dit woord heeft een actieve vorm, die samengaat met een object, een lijdend voorwerp. Diathesis daarentegen hoort bij diatithesthai, een werkwoord met mediumvorm, een werkwoord dus (zoals we eerder zagen) waarin het subject nadrukkelijker is betrokken. Beide termen, hexis en diathesis, duiden een toestand aan. Maar bij hexis staat de betekenis ‘hebben’ voorop, bij diathesis  de betekenis ‘zijn’. Dat betekent niet dat het bij diathesis om een stabielere toestand gaat, integendeel. De twee termen die via het werkwoord ‘zijn’ aan elkaar worden gekoppeld zijn gelijkwaardig en de ene term kan niet garant staan voor de stabiliteit van de andere. Agamben citeert Benveniste:
To be establishes an instrinsic relationship of equivalence between the two terms which it joins: it is the consubstantial state. In contrast, the two terms joined by to have remain distinct; the relationship between them is extrinsic and establishes a belonging.” According to Benveniste, moreover, to have is nothing but an inverted “being to (or of)”: habeo aliquid, “I have something,” is only a secondary and derivative variant of mihi est aliquid, “something is to me, belongs to me.” (UB 78-79)
Het gaat hier dus bij diathesis inderdaad om een objectloze toestand, en om een toestand die plaatsvindt in de tijd, als verandering.

Nu vinden we bij Aristoteles allebei, zowel hexis als diathesis, en dat roept toch weer de vraag naar een instantie op die kan beslissen met welke van beide we te maken hebben. De scholastiek en de moderne filosofie lossen dit probleem op door de hexis toe te wijzen aan een instantie die hierover beschikt. Deze plaats wordt in de moderne filosofie geleidelijk ingenomen door het subject. Aristoteles ziet niets in zo’n instantie die over de hexis beschikt. Je kunt een hexis niet hebben, want de hexis is al een manier om te hebben, en zo beland je in een cirkelredenering. Daarom stelt Agamben voor om gebruik (chrèsis) in te zetten als iets dat niet bij een subject hoort. Plotseling komt hij met een voorbeeld, een voorbeeld dat ons gezien al het vorige in dit hoofdstuk en eerder niet onverschillig kan laten:
Glenn Gould, to whom we attribute the habit of playing the piano, does not make use-of-himself insofar as he plays and knows habitually to play the piano. He is not the title holder and master of the potential to play, which he can put to work or not, but constitutes-himself as having use of the piano, independently of his playing it or not playing it in actuality. Use, as a habit, is a form-of-life and not the knowledge or faculty of a subject. (UB 80)
Ik kan niet anders dan zeer tevreden zijn met dit konijn dat nu uit de hoge hoed wordt getoverd, een man met een muziekinstrument dat hij al dan niet bespeelt. De pianist is hier niet iemand die iets bezit, maar die zichzelf constitueert als man-met-muziekinstrument. En van John Cage weten we ook dat je de piano kunt gebruiken door hem niet werkelijk te bespelen, in zijn bekende compositie 4’33”.

Pianospelen is medium
Het komt wat verwarrend over dat Agamben hier blijft spreken van habit, terwijl niet de term habitus of hexis maar de term diathesis beter uitdrukt dat het hier om een ontologische relatie gaat, een relatie binnen het zijn zelf, die Agamben verderop bepaalt als gerelateerde zijnsmodi. Het gaat hier bovendien om een verhouding die noch actief noch passief is, maar ‘medium’. In het gebruik bestaat er geen actieve of passieve instantie, maar verricht de gebruiker de handeling voorzover hij deze tevens ondergaat. Dit moeten we in ons achterhoofd houden wanneer we de vraag opwerpen hoe we de piano in bovenstaand citaat moeten opvatten. Agamben gebruikt Gould als willekeurig voorbeeld. Maar er is misschien aanleiding om er toch meer in te zien, een paradigma met betekenis die ontstaat door de vergelijking met andere singuliere gevallen.

Bij het voorbeeld Gould lijkt het er niet toe te doen dat het om een muziekinstrument gaat. Maar er is wel meer indifferent. Zo maakt het niet uit of Gould de piano bespeelt of niet. Hij gebruikt de piano ook als hij er niet op speelt. Bovendien doen zijn eigenschappen er niet toe, allerlei zaken die we gewoonlijk aan een subject of persoon toedichten. In dit verband is dat des te opmerkelijker, omdat we Gould geneigd zijn te zien als iemand die juist wel gebruik maakt van zichzelf, alleen al doordat hij zo meezingt als hij speelt en door zijn bijzondere visies op muziek. En niet op de laatste plaats, we bewonderen Gould zo omdat hij de piano beheerst. In zijn spel toont hij een uitzonderlijke controle. Allemaal betekenissen die Agamben nu juist wil weghouden bij zijn uitleg van het gebruik als levensvorm.

Maar goed, zaken die voor Agamben evident zijn hoeven dat voor anderen niet per se te zijn, en we kunnen het voorbeeld, zeker als we het willen lezen als een ‘paradigma’, ook aanvullen met voorbeelden die voor ons wel evident zijn. Zo denk ik aan mezelf als jongeman, lang geleden, die veel pianospeelde. Ik was geen Glenn Gould, verre van dat. Maar ik was een pianist, of beter gezegd: organist. Zelfs als ik pianospeelde zat ik er, haast zonder te bewegen, meer als organist dan als pianist. Ik had niet de vereiste controle over het instrument, volgens mijn pianoleraar, maar dat maakte voor mij niet wezenlijk uit. Ik kon spelen tot ik erbij neerviel, en zelfs als ik niet speelde bleef ik in mijn ogen organist.

Het leven bespelen
Nu nog de rol van het instrument. Hier kunnen we teruggrijpen op het instrument bij uitstek dat Agamben aan het begin van zijn boek opvoert, het lichaam van de slaaf. Ook hier stuiten we weer op een bepaald soort indifferentie die met het instrument te maken heeft:
The strategy that leads Aristotle to define the slave as an integral part of the master shows its subtlety at this point. By putting in use his own body, the slave is, for that very reason, used by the master, and in using the body of the slave, the master is in reality using his own body. The syntagma “use of the body” represents a point of indifference not only between subjective genitive and objective genitive but also between one’s own body and that of another. (UB 32)
Omdat de slaaf het instrument van de meester is, en zijn lichaam het instrument van dat gebruik, waarvan hij evenmin het subject is als zijn meester, ontstaat er een ‘zone van indifferentie’ waarbij subject en object ononderscheidbaar worden. Dit is precies de werking van het gebruik, zoals Agamben later in zijn boek uitlegt. Het gebruik is een vorm van handelen die je niet kunt opvatten als effect van een subject op een object, maar zelfaffectie en relatie.

De weg ligt dus open om het leven zelf op te vatten als een instrument, en wel als een muziekinstrument, dat als levensvorm wordt bespeeld, zowel door het werkelijk te bespelen als door het niet te bespelen. De vergelijking klopt echter op een bepaald punt juist niet. Aristoteles vergelijkt de slaaf met een instrument waarmee we behalve het gebruik niet nog iets anders produceren, zoals een bed of kleding. Een slaaf hoort bij de sfeer van praxis, een muziekinstrument bij de poièsis. Met andere woorden: hoe verhoudt de ethiek van Agamben zich tot de wereld van de productie, de arbeid, opgevat naar het model van het kunstwerk?

Voor een uitgebreidere overdenking van de verhouding tussen beide sferen kunnen we terecht bij een apart boek dat Agamben over de ethiek schreef, nog na The use of bodies. De vraag die opkomt is hoe we een ethiek kunnen baseren op iets anders dan poièsis, en hoe we de praxis hiervan kunnen onderscheiden. Deze weg brengt ons weer bij Marx.

Glenn Gould - Songs & Albums : Napster

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Mijn kwestie en Agambens oproep

In deze blogserie wil ik twee zaken met elkaar combineren. Het zou mooi zijn als ik meer helderheid kon krijgen over de ethische betekenis ...