7. Agambens marxistische dans om de nachtlamp




Onze moeite met het communisme
Voor Franse en Italiaanse filosofen levert het communisme minder problemen op dan voor ons. Denkers als Sartre, Althusser, Badiou en in Italië Gramsci en Negri waren communist, en voorzover nog in leven zijn ze het nog. Foucault, Deleuze en dus ook Agamben verhouden zich kritischer tot de communistische beweging, met name op het punt van revolutie en de centralisering van de macht in partij en staat. Maar goed, het gaat in het communisme ook niet om de staat en nog minder om de partij. De staat moet in de visie van Marx op den duur verdwijnen om plaats te maken voor het gemeenschappelijk bezit van productiemiddelen. Dat is in het ‘gerealiseerde communisme’ nu juist niet gelukt. Kenmerkend voor genoemde filosofen is dat ze behoren tot het kamp dat wij Nederlanders radicaal links noemen. Bij die filosofen is de groene kleur ook nog eens ondervertegenwoordigd. Mij zijn geen teksten bekend waarin deze filosofen ingaan op de vernietiging van het milieu (die teksten vind je wel bij andere, verwante filosofen zoals Latour en Serres).

Ook voor mij is radicaal links het klimaat waarin ik ben opgegroeid. Sartre was mijn eerste filosofische liefde. Een godsdienstleraar vertelde dat hij L’être et le néant bestudeerde. Dat leek ook mij een mooie uitdaging. Na de existentiële fenomenologie volgde ik Sartre in zijn communistische en nog dikkere Critique de la raison dialectique. Het zat enigszins in de sfeer van sportprestaties. Met vrienden maakte ik fietstochten van honderden kilometers. We renden door het zand van de Brunsummerheide. Een dik filosofisch boek was voor mij een fietstocht waard, naar Aken en Luik. Ik realiseer me hoe bizar dit is. De filosofen schreven nooit over sport. Pas veel later las ik Roland Barthes over de Tour de France en vernam ik dat Derrida ooit voetballer wilde worden.

Misschien, bedenk ik me nu, is het lichaam in het land van Descartes minder afwezig dan we vaak denken. Natuurlijk, het wordt gethematiseerd door Foucault en Deleuze, maar dan wel in een complexe en rationalistische taal. Het lichaam zouden we eens juist in deze taal kunnen zoeken. Het lezen van deze teksten vraagt om inspanning, arbeid, training. Na een paar uur krijg je pijn aan je ogen. Je krijgt kramp in je rug. Dat interpreteren wij als verwaarlozing van het lichaam, wat we vervolgens compenseren met een wandelingetje of een stukje joggen. Maar het lichaam is meer dan gezondheidscultuur. Dat zien we in de sport. Een duurprestatie heeft meer te maken met het verkennen van je grenzen en het beleven van intense ervaringen, positief en negatief. Beschouw ook deze blogserie als een duurprestatie. Na mijn vele blogs wil ik eens weten hoe het voelt om iets omvangrijkers te schrijven. Ik verlang naar het ‘plezier van de tekst’ (Barthes) maar ook wel naar de dieptepunten, het is geweldig dat u mijn tekst leest, maar het heeft me tijd en moeite gekost om dat te kunnen waarderen. Seneca kon zijn adressant aanraden om de massa te mijden, maar hij had makkelijk praten, hij was rijk en erkend. Daarnaast had hij natuurlijk wel gelijk, mijd de massa.

We drijven slechts schijnbaar weg van ons thema, het communisme. In het communisme draait het om arbeid. Niet het product staat centraal, en al helemaal niet het bezit van dat product. De aandacht wordt teruggeleid van het resultaat naar het moeizame, tijdrovende proces dat tot dit product heeft geleid. De ‘eis’ van de arbeider is uiteraard dat we dit lijden erkennen, waarbij zeker ook het ressentiment meespeelt waarop Nietzsche ons zo nadrukkelijk heeft gewezen. Ook speelt mee dat we - zoals Marx vindt - de arbeidstijd moeten meewegen in de prijs van de producten. Maar zo bezien lijkt arbeid vooral iets negatiefs. In de sport beleven we het als iets positiefs. Op school merk ik dat wanneer leerlingen over hun sport praten, voetbal, hockey, atletiek. Trainen en afzien is voor hen geen probleem. Dat verandert ineens wanneer het over huiswerk gaat. Bij geestelijke arbeid hoort in hun beleving geen plezier, het is puur verplichting, onrechtmatige vrijheidsberoving.

Zou het werkelijke probleem van de arbeid niet liggen in de binding aan het doel? Bij sport staat niet het doel voorop. Je wil je wedstrijd wel winnen, maar ook als je verliest ben je gemotiveerd om te trainen, zelfs extra gemotiveerd. Bij arbeid speelt doelgerichtheid al een grotere rol. Je moet werken om geld te verdienen, om te eten en wonen. Bij geestelijke arbeid is het doel er evenzeer, maar tegelijk schimmiger. Nu komt dat aan het licht, met de discussie over de bullshit-banen waar 80% van de mensheid onder gebukt gaat, en rond de 'vitale beroepen' tijdens de coronaquarantaine. Maar het was altijd al duidelijk dat we niet wisten hoe we geestelijke arbeid moesten waarderen. We betalen er meer voor, meestal, maar we worden er niet gelukkiger van. Sport, gezondheidscultuur en yoga moeten zorgen voor tegenwicht, maar kunnen met een paar uurtjes per week niet aan onze verwachtingen voldoen. Ze worden evenzeer taak, verplichting, schuldgevoel. Met onze geestelijke schuld compenseren we het falen van de sport die bedoeld was als tegenwicht tegen de falende ‘zinbeleving’ van ons geestelijke werk.

Beschouw deze overweging als subjectieve hypothese. Maar tegelijk naderen we zo een hoofdprobleem dat verderop via Agamben en Aristoteles scherper in het vizier komt. Sport moest de jeugd volgens de oude Grieken, samen met muziek, voorbereiden op de vrije tijd, de scholè. Vrije tijd is niet een zaak van een paar uurtjes per week. Het is serious business, de tijd die het leven de moeite waard maakt. Arbeid voor levensonderhoud werd overgelaten aan slaven. Dat betekent niet zozeer dat arbeid niet werd gewaardeerd. Arbeid was belangrijk, maar vormde niet de substantie van het politieke leven.

Deze invalshoek kunnen we toepassen als we Marx lezen. Het gaat Marx niet om de verdediging van arbeid als hoogste waarde, maar om het politieke leven. Hoe kunnen we zijn waardering van de arbeid zo lezen dat we die inpassen in het politieke leven? Dat is de vraag die Agamben oppakt met zijn boek Het gebruik van de lichamen (L’uso dei corpi). Niet arbeid maar ‘gebruik’ is er de centrale categorie. Arbeid is een manier om gebruik te maken van ons lichaam. Je zou kunnen zeggen dat arbeid ‘gebruikswaarde’ genereert. Maar die waarde zouden we niet in teleologische termen moeten opvatten. Niet de waarde (gebruiks-, ruil- of andere waarde) is het doel, maar het ‘middel zonder doel’.

Agambens definitie van politiek
Met deze formule belanden we bij de marxistische denker die Agamben volgt, Walter Benjamin. De formule is een definitie van politiek. Het is de laatste zin van het al besproken Infancy and history (1978):
Politics is the sphere of pure means, which is to say of the absolute and total gesturality of human beings. (IH p.156)
De lezer vraagt zich af wat hij in het voorgaande van de tekst van Agamben, Notes on gesture, heeft gemist. Het zijn compacte en complexe aantekeningen over het gebaar. Het ging echter niet over politiek maar over film. We missen dus een paar tussenstappen die we zelf moeten zetten. En dat niet alleen, we moeten ook oog hebben voor de manier waarop Agamben zijn these naar voren schuift, namelijk zonder die tussenstappen. Het zou wel eens kunnen zijn dat die niet gezette tussenstappen even essentieel zijn als de uitleg die ik zometeen geef.

Dit behoeft verklaring. Het hoofdargument van Agamben luidt dat we film niet moeten begrijpen vanuit de taal, noch, zoals Deleuze in zijn boeken over film, vanuit het beeld, maar vanuit het gebaar. Lang geleden communiceerden mensen met elkaar niet alleen met taal en beelden, maar ook met gebaren. Daar kwam geleidelijk verandering in. In de negentiende eeuw beschrijft de beroemde medicus Gilles de la Tourette nauwkeurig de fases van het zetten van een voetstap. Wat hij ziet, en wij met hem, is niet meer de voetstap, maar gedetailleerde geïsoleerde bewegingen die elkaar opvolgen. In deze tijd valt ook het gebaar uiteen in geïsoleerde elementen. Het is dus geen toeval dat dezelfde Tourette ook de auteur is van Étude sur une affection nerveuse caractérisée par de l’incoordination motrice accompagnée d’écholalie et de coprolalie (1885). Het gebaar heeft plaatsgemaakt voor de nerveuze tic. In dezelfde tijd vinden de gebroeders Lumière de film uit.

De film doet twee dingen tegelijk. Enerzijds registreert hij de bewegingen op een manier die we niet eerder zo hadden gezien. Inderdaad valt de beweging uiteen in geïsoleerde beelden. Tegelijk bevatten de beelden een dynamiek waardoor we ze moeten begrijpen als beweging. Maar, zegt Agamben, dat geldt niet alleen voor de film maar voor alle beelden binnen de samenleving. We moeten dus de analyse van Deleuze uitbreiden over de hele samenleving. De macht van dynamische beelden in de film om ons in de ban te houden is bij voorbaat gebroken omdat we na de film weer naar buiten lopen en ons daar laten bevangen door alle beelden die we daar tegenkomen.

Als ik even het betoog van Agamben mag onderbreken: het lijkt wel of we in de beroemde grot van Plato zaten en worden meegesleurd naar buiten. Daar zien we opnieuw beelden, maar nu beschenen door de zon, die we kunnen opvatten als een beeld van de idee. Maar nu – opnieuw – niet de idee zoals wij hem meestal opvatten, een vaststaande formule die ons vergeefs in de ban probeert te houden, een ‘statisch archetype’ maar (en nu loop ik weer terug binnen het betoog van Agamben) ‘rather a constellation in which phenomena are composed in a gesture’ (IH 153). De regisseur is in staat om zijn beeld-bewegingen zo te ordenen dat we midden in de droom ontwaken, dat we de ban van de beelden breken en in contact worden gebracht met de geschiedenis.

Het handelen van de imperator
Waarom noemt Agamben deze constellatie een gebaar? Dat legt hij uit in deze tekst, de Notes on gesture. Maar aan de hand van de Romeinse filosoof Varro, en niet – zoals je zou verwachten – van Walter Benjamin. Het woord gesture is afgeleid van het Latijnse werkwoord gerĕre, dat dragen, uitvoeren en op zich nemen betekent. Varro onderscheidt het van de woorden facĕre (doen, maken, denk ook aan factum, daad of gebeurtenis) en agĕre (leiden, handelen, denk aan ons woord actie). Varro past dit onderscheid toe op een theaterstuk en een politiek leider. De auteur maakt het stuk (facĕre), de speler voert het uit (agĕre). De term gerĕre is van toepassing op een politieke en militaire leider, de imperator. Hij bedenkt de daden en besluiten niet, noch voert hij ze uit, maar hij draagt de last ervan (sustinet). Het Latijn kent de uitdrukking res gerĕre, het dragen van de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken.

Varro spreekt niet over gebaren, en we hebben dus een tussenstap nodig om bij de definitie van politiek te komen waarmee Agamben zijn betoog afsluit. Maar het domein van de politiek hebben we al betreden. Res gerere is een omschrijving van politiek handelen door Varro, een taalgeoriënteerde filosoof. Politiek handelen moeten we onderscheiden van maken en uitvoeren. Dit onderscheid schuift Agamben over de ethiek van Aristoteles, waar deze maken en uitvoeren (poièsis en praxis) onderscheidt op het punt van doelgerichtheid. Maken (poièsis, overeenkomend met het Latijnse facere) is doen met het oog op een doel, uitvoeren (praxis, overeenkomend met agere) is een doel zonder middelen. Bijna is Agamben nu rond met zijn definitie van het gebaar als middelen zonder doel. Het enige wat hij nog nodig heeft is een functie, een opvatting van de manier waarop het gebaar kan functioneren.

Die functie wijst Agamben aan in het doorbreken van de verlamming, en wel de verlammende werking van de tegenstelling tussen maken en doen in de ethiek. In de ethiek staat het doelgerichte handelen voorop. Maar handelen wordt steeds ofwel gezien als het handelen met een voorgegeven doel (poièsis) ofwel het realiseren van een doel waarvoor de middelen ontbreken (prattein, praxis). Ethiek draait rond het juiste handelen, of het opstellen van mooie idealen. Zo blijft buiten bereik hoe we die idealen kunnen bereiken. Wat ontbreekt is een wijze van handelen waarbij de middelen er zijn, maar waarbij het doel ontbreekt. Precies dit handelen hebben we nodig om de verlammende tegenstelling tussen maken en uitvoeren te doorbreken en de ethiek weer op gang te trekken.

We bevonden ons, met Varro, nog steeds binnen de taal. Dat is niet zonder belang, want elke metataal zal de vraag oproepen hoe we deze tegenwoordig stellen binnen de taal, zodat we deze kunnen begrijpen, en wel als middel, als toegang tot de geschiedenis en het politiek handelen. Het gebaar is precies deze verandering van de taal midden in de taal, de onderbreking van de taal in de taal. We zouden nu al, met het oog op de eerdere hoofdstukken, ook het denken een gebaar kunnen noemen, omdat Agamben dit opvat als de onderbreking van de taal binnen de taal. De onderbreking moeten we opvatten als expositie, ze maakt de taal zichtbaar zonder de taal te verlaten. Het spreken wordt zelf een gag, een prop in de mond die ons verhindert om door te gaan met spreken, en zodoende het spreken op het niveau te brengen van de ethiek en politiek.

Agamben illustreert dit ‘mutisme’ zoals te verwachten viel met Wittgensteins beroemde adagium ‘waarover we niet kunnen spreken moeten we zwijgen’. Maar laten we niet vergeten dat we ons nog binnen de wereld van de film bevonden. Ook hier ziet Agamben mutisme, of er bij films nu wel of niet wordt gesproken. Het spreken functioneert binnen de dynamica van beelden die worden geplaatst binnen de constellatie van de idee, dat wil zeggen de onderbreking van de taal binnen de taal. De film is dus, voorzover hij ons niet alleen in de ban van statische beelden houdt, maar die ban juist breekt op het moment dat we in onze droom verzinken, een politiek medium. Dat is eigenlijk al een tautologie. Politiek is zelf het absolute medium, de sfeer van middelen zonder doel.

Intermezzo
Het gaat nogal ver om filosofie te zien als een vorm van mutisme. Is dit een adequate typering van mijn zoekweg sinds ik ooit begon met het lezen van Sartre? Hierboven heb ik mijn weg benaderd via de sport. Sartre lezen was een inspanning die verwant is aan duursport. Ik kan ook andere benaderingen bedenken, die bij elkaar al iets zouden opleveren waarover je een autobiografisch boek zou kunnen schrijven. In zekere zin schrijft zich deze blog vanzelf, mijn leven is ‘inscriptie’ in wat ik schrijf. Wat ik hier schrijf zou ik nooit hebben gekund zonder dat eerste moment waarop ik L’Être et le néant voor me legde en begon te vertalen. Wat ik nu zoek is een toegang tot de politiek in mijn leven via het mutisme, het mutisme van het gebaar, de film en de filosofie.

Een paar jaar geleden kreeg ik bezoek van een vriend van vroeger met zijn vrouw. Ze nodigden me uit om te publiceren in het literaire tijdschrift Extaze. Het moest gaan over Magic and loss, een album van popzanger Lou Reed. Ik greep de kans om de muziek te belichten vanuit mijn oude liefde Sartre. Die had ooit een essay geschreven over de magie van emoties, en ook zijn roman La nausée herinnerde ik me, waarin de muziek een cruciale rol speelt. Mijn essay is dankzij mijn vriend gepubliceerd, op papier nog wel. Waar ik achteraf het meest tegen had opgezien was het verzoek van mijn oude vriend om te publiceren. In het verleden heb ik als filosoof en onderzoeker het nodige gepubliceerd. Maar boeken schreef ik liever niet meer, nadat ik had gemerkt dat mijn stijl van schrijven niet erg geschikt is om te functioneren binnen de wereld van lezers en denkers.

Wat me tegenhield kun je ongetwijfeld bezien met de ogen van Freud, als gekwetst narcisme. Door de overidentificatie met mijn ego moest ik heen breken om weer deel uit te maken van de geschiedenis, de ‘realiteit’. Over Sartre schrijven was dan een vorm van zelftherapie waardoor ik in een klap solidair was met Lou Reed, die een goede vriend had verloren en die dood met zijn muziek verwerkte. In mijn artikel gebruikte ik de oproep van Agamben die ook ten grondslag ligt aan deze blogs, het bevorderen van muziek om te ontsnappen aan de algehele depressie van onze samenleving.

Inmiddels denk ik een stap verder te zijn en heb ik beter door dat Agamben melancholie onderscheidt van rouw. Zoals we gezien hebben is rouw de overmeestering van het verloren object door zich het verlies toe te eigenen. Kan ik nu ook anders terugkijken naar mijn tijd met Sartre en mijn begin van de filosofie? Was mijn relatie met Sartre, in termen van Nancy, een communion of een communauté, zelfs een vorm van ‘literair communisme’? Identificatie of een vorm van ‘vriendschap’ waarin Sartre en ik geëxposeerd zijn aan de idee? Ik aarzel en zou opnieuw, in lijn met Agamben, geneigd zijn L’être et le néant te zien als een gebaar van de pastoor van wie ik op school godsdienstles kreeg. Doordat hij vertelde dat hij dit boek thuis vertaalde kreeg ik het idee dat er een wereld buiten mijn beperkte wereld was, een wereld waar de meest gewone zaken in een ander licht konden komen te staan. Zoals Deleuze ooit opmerkte: Sartre had een andere stijl van filosoferen, een bries die langs je strijkt als je in de pauze tussen de colleges buiten staat te roken.

Die pastoor heeft de uitwerking die hij op mij had zeker niet voorzien. Aan onze klas weigerde hij les te geven. Hij had last van gehoorproblemen en wij maakten teveel herrie. Het nieuws over Sartre hoorde ik via mijn zus, die op de havo godsdienstles van hem had. Jaren later zag ik de pastoor regelmatig terug. Hij werd in een Limburgs dorpje gefêteerd vanwege een jubileum en de harmonie schetterde erop los. Ik kwam in dat dorpje regelmatig als organist, en kwam toevallig in het café naast de pastoor te zitten. Ik probeerde hem duidelijk te maken hoeveel ik aan hem te danken had, het contact met Sartre en de filosofie. Maar helaas, hij kon me niet verstaan en ik gaf mijn poging op. Daar zaten we dan met onze gebaren. Ik met mijn gestrande dankbaarheid, hij met zijn lessen die niet konden aankomen maar mij wel bereikten.
 (Einde intermezzo)

Mijn communisme
We zitten nu heel dicht bij het doel dat ik me met deze blogs heb gesteld. Ik wil weten hoe we met politiek handelen de muziek kunnen bevorderen en de algehele depressie kunnen bestrijden. Het antwoord van Sartre heeft zijn morele kracht verloren. Hij zocht zijn heil uiteindelijk in de praxis, opgevat in marxistische zin. ‘Het communisme is de onpasseerbare horizon van onze tijd.’ Het bestaan is zinloos en absurd, we moeten er zelf iets van maken. Het komt aan om de overgang te voltrekken van eenlingen naar groepen, het draait om de vorming van politieke macht.

Deze optie leek in Frankrijk vooral enkele Zuid-Europese landen vol beloften, maar is geleidelijk gemarginaliseerd. In Nederland is het communisme overgenomen door politieke partijen die ten onrechte menen dat de klassenstrijd nog kan worden geactiveerd (SP), die hun heil zoeken in de redding van de natuur (Partij voor de Dieren, Groen Links) of in de compromissen met andere partijen (PvdA), en hoe dan ook grotendeels binnen de parlementaire democratie. Binnen mijn vriendenkring van theologen konden marxistische ideeën nog wel worden gekoesterd, vooral door de invloed van de bevrijdingstheologie. Deze verloren langzaam hun institutionele basis, waardoor het marxisme slonk tot een verzameling hooggestemde idealen en bewonderenswaardige praktijken van enkelingen om te midden van arme mensen te leven (die, zo zullen we zien, als 'levensvorm' aardig in de richting komen van wat Agamben voorstelt).

Zo werd met name de filosofie het domein waarbinnen ik over politieke gemeenschapsvorming kon blijven nadenken. Ik onderscheid er terugkijkend twee stromingen die tot op zekere hoogte met elkaar samenhingen. Aan de ene kant kwam er een opleving van het marxisme na de val van de muur. Derrida schreef zijn Spectres de Marx in reactie op Fukuyama die de val van de muur als einde van de geschiedenis en triomf van de Amerikaanse levensstijl bejubelde. Het communisme moest dit triomfalisme blijven achtervolgen als een spook, zo hoopte Derrida. Van groot belang was dat hij deze bespoking opvatte als een vorm van messianisme, maar dan zonder de fascistoïde implicaties die de komst van een echte Messias zou hebben. Het moest dus een ‘messianisme zonder messias’ zijn.

Daarnaast bracht het lezen van de Sovjet-denker Bachtin me in contact met een andere vorm van verzet tegen de hegemonie van de westerse bourgeoisie. Paradoxaal genoeg nam het gemeenschapsdenken na de communistische revolutie in Rusland soms de vorm aan van verzet tegen het communisme. Zo kleedde Bachtin zijn christelijk geïnspireerde ideeën in de bewoordingen van het marxisme-leninisme. Ook nam het nationalisme in Rusland de hegemonie weer snel over na de ineenstorting van de Sovjet-Unie. Maar Nancy volgend, heeft juist de opstand tegen het communisme een betekenis die verdergaat dan de vormen van communisme die zich opwerpen als de bestrijding van het verraad van de zuivere oorsprong. Het kostte mij weinig moeite om Bachtins carnavalsbeschrijvingen te interpreteren als een vorm van politiek messianisme, zelfs zonder messias.

Filosofie, maar dan wel in nauwe samenhang met literatuur. Literatuur opgevat in de zin van Nancy, als onderbreking van de mythe, ‘literair communisme’. Literatuur, juist ook in zijn niet-zuivere vorm, van ‘literatuur’, filosofie, muziek, quasi-rituelen. Waarom niet ook film? Het probleem waarvoor het literaire communisme zich gesteld ziet is hoe het kan vermijden een ‘metataal’ te worden, een ideologie of mythe waarbinnen de enig overgebleven klasse, de bourgeoisie, zich kan blijven afschermen van de uitgebuitenen. Het is echter onwaarschijnlijk dat de film de messiaanse rol kan spelen die Agamben hem destijds toedichtte. De film is toch vooral een vorm van spektakel.

Spektakelmaatschappij
In The coming community schaart Agamben zich achter de marxistische filosofie van Guy Debord. Deze had in 1967 betoogd dat het kapitaal in onze tijd vooral de vorm aanneemt van beelden. Die beelden vormen samen een taal die zich afscheidt van de menselijke communicatie, en vervolgens – via de media - zijn macht ontplooit over die communicatie. Daardoor keert onze taal op een gemanipuleerde, verwrongen, vervreemde manier bij ons terug.

Het is om meerdere redenen interessant om de verwerking van deze visie door Agamben in verschillende etappes te volgen. Hier spitst zich zijn politieke visie toe op de plaats waar de onderdrukking het meest intens is, maar ook kansen liggen op bevrijding, een ‘komende gemeenschap’. Diverse lijnen die Agamben in zijn eerdere boeken had uitgezet komen hier samen. Allereerst de taal: de beelden vormen een taal die zich afzondert van de gemeenschappelijke taal, en hun macht kunnen ontplooien precies doordat ze de taal in de taal onderbreken. Daarnaast speelt hier de problematiek van het fantasma en de fetisj. Hiermee radicaliseert Debord volgens Agamben de analyse door Marx van het fetisjisme van de koopwaar. Ten derde is het spektakel als geïsoleerde beeldentaal nauw verwant met de film en de opvatting van politiek die Agamben rond het gebaar ontwikkelt. En ten slotte verbindt Agamben in The coming community zijn overname van Debord – hoewel we hier het woord messias niet tegenkomen - ook nog eens aan de Kabbala. Willen we de politieke filosofie van Agamben begrijpen, dan kunnen we dus niet om zijn verwerking van Debord heen.

Etappe 1: Stanzas - Het fetisjisme als politiek-economische categorie
In Stanzas verwijst Agamben niet naar Debord. Maar de logica van het fetisjisme vinden we er wel terug. In het vorige hoofdstuk zagen we hoe Agamben in discussie met Freud de melancholie onderscheidt van de rouw en uitkomt bij een waardering van het dichterlijke symbool als bron van kennis en creativiteit. Het artikel Fetischismus van Freud uit 1927 figureert in dit traject als etappe in de verdwijning van objecten doordat ze opgaan in fantasma’s. Agamben spreekt over de ‘zijnsmodus van objecten’. Freud verklaart het fetisjisme als een reactie van het (mannelijke) kind wanneer het ontdekt dat zijn moeder geen penis heeft. Deze ontdekking brengt angst bij hem teweeg, de ‘castratie-angst’ dat hijzelf zijn penis kan verliezen. Als substituut draagt de jongen zijn libido over op een object. De verhouding tot dit object is ambigu. Enerzijds verbeeldt dit object de aanwezigheid van de moederlijke penis, anderzijds moet het hem juist verzoenen met de afwezigheid ervan.

Al op deze plaats breidt Agamben deze analyse uit door te wijzen op eenzelfde mechanisme in de poëtische taal. In een belangrijke stijlfiguur, de synekdoche, wordt een object aangeduid door een deel ervan te benoemen, of een object dat ermee verbonden is. Het gaat hier evenmin als in Freuds substitutie om een simpele substitutie, maar om eenzelfde ambiguë verwijzing naar de aanwezigheid en afwezigheid van de vervangen term. Het fetisjisme is dus niet een rare perversie, het is een basisprincipe in onze taal, met name de poëtische taal. Aan het eind van Stanzas trekt Agamben de conclusie dat het symbool (zoals de fetisj) geen gemankeerde taal is die we alleen kunnen vatten met wetenschappelijke begrippen, maar andersom: we hebben het symbool nodig om het object te begrijpen in zijn diverse zijnsmodi.

Direct volgend op deze analyse gaat Agamben in op Marx, die in Het kapitaal spreekt over ‘het fetisjisme van de koopwaar en zijn geheim’. Bij de productie verandert de mens het natuurlijke materiaal in een gebruiksvoorwerp. In de ruilhandel krijgt het voorwerp nog een tweede gestalte, het wordt koopwaar. Vanaf dit moment heeft elk product beide gestalten, gebruiksvoorwerp en koopwaar. Het ‘geheim’ van de koopwaar schuilt in het gegeven dat deze geen enkele relatie met de natuurlijke materie lijkt te hebben. Het is nu de ruilwaarde die hun betekenis bepaalt.

Hoe verhoudt zich deze marxistische analyse tot die van Freud, die opmerkelijk genoeg voorzien zijn van datzelfde etiket ‘fetisj’? De overeenkomst schuilt in de ‘onbereikbaarheid’ van het object als iets waarnaar we verlangen. Bij Freud was dit evident. De fetisj maakt het object onbereikbaar door het te vervangen, zelfs wanneer we zouden aannemen dat het object (de penis van de moeder) niet bestaat. Bij Marx is deze onbereikbaarheid minder evident. Agamben legt uit:
Just as the fetishist never succeeds in possessing the fetish wholly, because it is the sign of two contradictory realities, so the owner of a commodity will never be able to enjoy it simultaneously as both useful object and as value: the material body in which the commodity is manifest may be manipulated in all manner of ways, and it may be materially altered so far as to destroy it, but in this disappearance the commodity will once again reaffirm its unattainability. (Stanzas p.37)
Met andere woorden, het verlangen wordt zelf uitgewist door de tegenstrijdige relatie tussen twee betekenissen. De fetisj wordt zodoende het teken bij uitstek van de verdwijning van het object. Tegelijk treedt er volgens Agamben een effect op dat we rond de melancholie zagen, de ‘fetisjisering van het object’. Dit vinden we niet expliciet bij Freud en Marx terug. Het is geen toeval dat hier de naam Walter Benjamin opduikt, rond Marx en vooral – veelal impliciet – rond de dichter Baudelaire. In enkele artikelen over de Wereldtentoonstelling van 1855 in Parijs zet Baudelaire uiteen dat poëzie alles te maken heeft met de betovering van objecten wanneer we ze als koopwaar beschouwen. Poëzie wordt zodoende de toeëigening van het object. De prijs die hiervoor wordt betaald is dat het object niet meer kan worden benoemd als tastbaar, bereikbaar object. “Wie het onaanraakbare niet kan vatten is geen dichter’, zegt Baudelaire.

Centraal in deze etappe staat de betovering door de koopwaar waarachter niet alleen de zijnsmodus van de objecten als gebruiksvoorwerpen verdwijnt, maar ook de taal waarin we deze nog voor ons present kunnen stellen. De basiselementen van de spektakelmaatschappij van Debord hebben we hier in de kern al voor ogen, wanneer we deze betovering opvatten als manipulatie van de communicatie door de bourgeoisie via de media. Ook zien we hier al de aanzet van de verwerking van Agamben, die precies binnen deze beeldentaal de elementen zoekt waarmee we de betovering door de beelden kunnen verbreken.

Etappe 2: The coming community – Het spektakel uitgelegd aan de hand van de Kabbala
Meer dan twintig jaar zijn verstreken nadat Debord zijn Société du spectacle publiceerde, als Agamben in 1990 zegt dat de extreme vorm van het sociale en politieke leven ons vertrouwd is geworden. We leven nu weer dertig jaar verder en er tekent zich een Verelendung af. Wie vermoedde toen dat nu ons sociale en politieke leven zo totaal beheerst zou worden door de media, door de smartphone, het nepnieuws en de overprikkeling door ons verlangen naar steeds meer spektakel? Opnieuw, in het spektakel spitst zich niet alleen een bepaalde interpretatie van Agamben toe, maar het probleem waarvoor hij aan het eind van zijn filosofieboek de oplossing aandraagt om de muzische kunsten te bevorderen.

Het gaat dus behalve om een diagnose van het politieke leven ook om een ethiek. Ethiek te verstaan niet als de roep om actie, maar in de zin van de oudheid, als gewoonte en verblijf. Hoe kunnen we in het spektakel verblijven? Antwoord: door het te onderbreken en na te denken. Maar niet door een meta-taal van buitenaf te introduceren. We moeten de oplossing zoeken in het spektakel zelf. En zo laat Agamben zaken als reclame en pornografie de revue passeren, met de gedachte dat we aan de bourgeoisie zaken moeten ontworstelen die ze heeft bedacht, maar die ons tevens leiden naar het eind van haar dominantie. Het is zoiets als de duivel met Beëlzebub uitdrijven, waarbij in dit geval de duivel er meestal niet monsterlijk uitziet, maar ons betovert, of – vooruitwijzend naar Homo sacer – in de ban houdt.

Het model dat Agamben in The coming community aan de diagnose van Debord koppelt is de Sjechina, in de Bijbel letterlijk het ‘verblijf’ van God in de tempel. Agamben verwijst naar een latere traditie, in de als mystiek beschouwde Kabbala, die binnen rabbijnse kringen ontstond in het twaalfde-eeuwse Europa. De kabbalistische traditie verwijst weer naar een verhaal uit de Talmoed:
Vier rabbi’s gingen het paradijs binnen: ben Azzai, ben Zoma, Acher en Akiba. Ben Azzai aanschouwde en stierf; ben Zoma aanschouwde en werd krankzinnig; Acher vernietigde het gewas (‘brak een tak af’); Akiba kwam en ging in vrede. (CC p.80, aangepast mbv Israel en de bijbel)
In de Kabbala is de Sjechina de laatste van tien sefirot, attributen van God, en wel de sefira die Zijn verblijf op aarde uitdrukt, zijn ‘woord’. Het ‘afbreken van de tak’ door Acher verwijst volgens de kabbalisten naar de zonde van Adam die weigerde alle sefirot te aanschouwen, en zich beperkte tot de laatste. Het gaat dus om het isoleren van het woord, zo vat Agamben deze hoofdzonde samen. Het woord, de taal dus, wordt geïsoleerd van wat het openbaart en krijgt een autonome consistentie. Het staat nu los van God en de mens en vormt een obstakel tussen beide. Daarin schuilt zijn kwaadaardigheid. De Kabbalah zegt ‘Het heeft de melk van het kwaad opgezogen’.

De paradox die zich voordoet als we dit Sjechina-verhaal toepassen op de spektakelmaatschappij is dat het spektakel een bepaald soort taal is waarin we verblijven, maar die het verblijven in de taal onmogelijk maakt. De reden daarvoor is dat de taal wordt geïsoleerd en vervolgens de taal van God en de mensen overwoekert. Maar goed, de Kabbala is geen tragedie, het verhaal over het isolement maakt deel uit van een bevrijdingsverhaal.

Hier verbindt Agamben zijn marxistische diagnose aan de taalfilosofie die we in eerdere hoofdstukken hebben gevolgd, het gegeven van het experimentum linguae. Juist doordat de taal geïsoleerd is als spektakel is het mogelijk om eindelijk de taal te ervaren als een gegeven, als ‘het feit dat we spreken’. Het enige wat we nog moeten doen is ‘de taal bij de taal brengen’, zodat we erin kunnen verblijven, zonder nog te worden verstoord door een assumptie, identiteit, of iets van buitenaf zoals een staat. Het happy end is dat we net als rabbi Akiba het paradijs in en uit kunnen wandelen, ‘unharmed’, ‘in vrede’.

Etappe 3 L’uso dei corpiEen nog groter gevaar
Het marxisme heeft in weerwil van alle geloof in strenge wetenschappelijkheid een utopische bijklank behouden. We maken deel uit van een verhaal met een happy end, en dat motiveert ons om extra ons best te doen. Agamben lijkt daar niet aan te willen ontsnappen, gezien zijn instemmende verwijzing naar Akiba die het paradijs vrij in en uit kan wandelen. En toch dreigt er nog een gevaar, ook wanneer we juist in het grootste gevaar (het isolement van de taal) de mogelijkheid van redding hebben onderkend. In 2014 komt Agamben, wanneer hij zijn imposante serie boeken over politieke filosofie (Homo sacer) afrondt, terug op Debord en de spektakelmaatschappij.

Marx zelf had het gevaar al onderkend. In De Duitse ideologie schrijft hij: ‘En zo gebeurt het dat nachtmotjes, wanneer de zon van het universele is ondergegaan, naar de lamp van het particuliere vliegen.’ (Geciteerd in Homo Sacer Omnibus p.1023) Geen happy end dus. De boodschap is duidelijk. We moeten het politieke leven blijven opzoeken en niet toegeven aan de verleiding om terug te staren naar ons singuliere privé-leven.

Intermezzo
Ik trek mij deze waarschuwing ook persoonlijk aan. Sinds het moment dat ik mijn academische loopbaan afsloot is de filosofie voor mij een privé-zaak geworden, een hobby. En wat doe ik nu, op het moment dat ik via deze blogserie de politiek weer opzoek? Juist, het oprakelen van privé-dingetjes uit het verleden. Zo komen we nooit vooruit.
Einde intermezzo

Debord, die in 1978 met een film zelf ook bezweek voor de verleiding, gaf deze de treffende titel In girum imus nocte et consumimur igni, ‘We draaien in een kringetje in de nacht en worden verteerd door het vuur’. Het is een palindroom, je weet niet of je de zin van voor naar achter of van achter naar voren leest. En zo ploffen we terug van het quodlibet in het whatever, de onverschilligheid van het privé-leven waarin het leven van anderen, de vluchtelingen, oorlogsslachtoffers en eenzamen, ons onberoerd laat.

En omdat we hier te maken hebben met de opening van toch zowat de conclusie van Agambens politieke filosofie, dient zich hier een soort ontknoping aan. Agamben geeft eerst een beschrijving van de film en enkele teksten van Debord, waarin deze herinneringen ophaalt aan zijn jonge jaren, zijn wilde tijd in Parijs, zijn minnaressen, de huizen waarin hij woonde, en portretten van hemzelf in diverse jaren. Debord zelf spreekt van ‘meelijwekkende documenten’, en ik ga helemaal in zijn gevoel mee. Zo overwoog ik gisteren nog om alle verwijzingen naar mijn privé-herinneringen uit mijn tekst te schrappen, omdat ze me een gevoel van schaamte bezorgen.

Er is zeker een verlangen in ons om schipbreuk te lijden. Iets in mij was zich bewust van mijn onvermogen tot communicatie in de academische wereld toen ik mijn teksten wilde publiceren. Iets in mij gaf de recensenten of redactieleden gelijk die mij afmaakten. Liever het isolement, met de troost erbij dat de anderen mij afwezen of negeerden. Maar zoals filosoof Nancy ergens zegt, de ban is ‘te mooi’, het is niet een positie die recht doet aan wie we zijn. We zoeken het politieke leven, het leven in communauté, in comparution. Dat we bestaan wil zeggen dat we ons blootstellen aan een gezamenlijkheid al voordat we precies begrijpen welke vorm die aanneemt, exposition.

Agamben gaat er niet helemaal in mee. Zeker, we zoeken het politieke leven. Zeker, het communisme blijft de onpasseerbare horizon van onze tijd. Het spektakel bevat zijn mogelijkheden tot bevrijding, en die moeten we tegen het spektakel keren. Maar hier, aan het begin van L’uso dei corpi, lijkt hij voor zoiets als een aporie te kiezen. Als we voor het politieke leven kiezen, worden we nachtmotjes die het privé-leven opzoeken, ook wanneer we daar tenonder gaan in schaamte en spijt. Als we voor het banale, alledaagse leven kiezen, blijft de roep klinken om een intensere, menswaardigere manier van leven te bedenken en de grenzen op te zoeken.

Met dit verschil dat Agamben niet van aporie spreekt, maar ononderscheidbaarheid. Het is niet alleen onmogelijk om te kiezen tussen beide opties, politiek of privé. Het is ook nog onmogelijk om ze goed te onderscheiden. De politiek heeft het leven geleidelijk omgetoverd in een banale variant, die eerder lijkt op overleven, ‘bare life’. En omgekeerd, we willen via Facebook en andere vormen van spektakel ons privé-leven de glans geven van wat vroeger als politiek, gemeenschappelijk leven werd gezien. Dus: wat willen we nu veranderen in wat?

Agamben komt met een provisorische uitweg die ik hier en nu gebruik om me op te peppen verder te gaan met mijn blogs:
And when, as it today happens, the eclipse of the political and of the public sphere allows only private and bare life to subsist, the clandestine, left as sole master of the field, must, insofar as it is private, publicize itself and attempt to communicate its own no longer risible documents (though they remain such), which at this point correspond immediately with it, with its identical days recorded live and transmitted on screens to others, one after another. (1026)
Wil je nog een politiek leven onderscheiden, zoiets ontwikkelen als een ‘levensvorm’, dan zul je moeten duiken in de ‘verborgen plooien’ van het privé-leven. Het denken heeft dan weer een nieuwe taak.

11 Cerith Wyn Evans, In girum imus nocte et consumimur igni, 1999 ...


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Mijn kwestie en Agambens oproep

In deze blogserie wil ik twee zaken met elkaar combineren. Het zou mooi zijn als ik meer helderheid kon krijgen over de ethische betekenis ...