5. Kristeva over de melancholie van Holbeins dode Christus


Agamben is niet de enige en ook niet de eerste die over de creatieve kanten van depressie heeft geschreven. Dat is nu ook precies zijn invalshoek. Nadat we gisteren ontdekten dat Freud zelf de sfinx was, kunnen we wellicht positieve verbindingen leggen tussen de vergeten tradities en zijn ideeën. Dat wordt ons makkelijker gemaakt door verwante geesten die vanuit de psychoanalyse schrijven over dezelfde zaken als Agamben.

Zo is het nog steeds de moeite waard om Julia Kristeva te lezen. Voor mij is zij een held, alleen al omdat ze in Parijse kringen ooit de ideeën van mijn studieobject Michail Bachtin introduceerde. In de periode dat ik me daarin begon te verdiepen, schreef Kristeva over melancholie een interessant boek, Soleil noir – Dépression et mélancholie (1987). Wat haar boek ook in dit verband, nadat we ons met Agamben hebben gedistantieerd van Freud, het lezen waard maakt is de rol die taal speelt in haar filosofie. Ze is zich bewust van beide blokkades (verlangen en betekenis) en van de productiviteit daarvan. In haar boek staan prachtige analyses van Holbein, Nerval, Dostojevski en Duras. Ook leest Kristeva de oude bronnen, Aristoteles en de vroege christenen.


Sterker nog. Kristeva werkt een opvatting van ‘het semiotische’ uit, waarbij ze de gangbare, lexicale betekenissen van de taal (‘het symbolische’) aanvult en problematiseert. Ze lijkt dus met haar terminologie andersom te werk te gaan als Agamben, die met de semiotische modus juist de herkenbare, gangbare betekenissen van de taal aanduidt. Maar belangrijker is dat ze beiden het tussengebied opzoeken van de betekenisvorming en van daaruit de creatieve potenties van de melancholie verkennen.

Kristeva is precies om deze redenen een goede gelegenheid om te zien hoe we Agambens kritiek op Freud productief kunnen maken. Maar eerst: waar scheiden hun wegen?

De allegorie heeft geen object
Hier zou de gemeenschappelijke verwijzing, door Kristeva en Agamben, naar Walter Benjamin verheldering kunnen brengen. Zoals Agamben zegt, is Benjamins boek Ursprung des deutschen Trauerspiels (1928) het minst populaire van zijn boeken. Maar Kristeva is er niet voor teruggedeinsd. Ze neemt de uitdaging aan om te reageren op de stelling van Benjamin dat de allegorie in de barok, en met name in het Trauerspiel, de beste realisering is van de melancholische spanning tussen zinloosheid en zin. Voor Kristeva staat buiten kijf dat het imaginaire in zijn algemeenheid deze spanning bevat, en de allegorie is hiervan slechts een bepaalde historische en lokale realisering. Het imaginaire is het betekenisveld dat ontstaat door verlies van het object. De melancholie vertoont daarom, bij Freud en Kristeva, dezelfde structuur als de rouw.

Maar wat is nu die allegorie (letterlijk: iets op een andere manier zeggen), en waarom spreekt Benjamin niet over het verlies van het object, zelfs niet naar aanleiding van het Duitse treurspel? Benjamin legt uit, zoals geciteerd door Agamben:
Allegory opens into nothingness. Evil tout court, which allegory oversees as a permanent profundity, exists only within allegory, is only and exclusively allegory – it signifies something different from what it is. In other words, it signifies precisely the nonbeing of what it represents .... Knowledge about evil has no object ... It is gossip in the profound sense that Kierkegaard intended this word. (Stanzas, p.139, n.1)
Het verschil tussen de psychoanalyse (Kristeva) en Agamben (Benjamin) spitst zich toe op het verlies van het object. Het imaginaire universum ontstaat als gevolg van het verlies van het object, het is – zou Agamben zeggen – het hebben van het object op de manier van het verlies. De allegorie daarentegen ‘opens into nothingness’. De (allegorische) taal heeft geen object en kan het dus ook niet verliezen. Het enige wat we zien is de allegorie, het emblema, het beeld, het verschijnsel, het symbool. Het verlangen ontstaat dus ook niet als gevolg van de ondraaglijkheid van het verlies van het object en van de teloorgang van dat verlangen. Het verlangen bestaat in de blokkade, als blokkade.

Allegorie of fetisj?
Wanneer we de allegorie zo opvatten, kunnen we ook op een andere manier kijken naar fenomenen en naar de fetisj. Kristeva noemt de allegorie zoals Benjamin die belichaamd ziet in het Trauerspiel een fetisj. Daarmee bedoelt ze dat de allegorie bepaalde structurele kenmerken van het imaginaire in de Barok slechts ‘provisorisch’ realiseert. Met fetisj bedoelt Kristeva dus iets negatiefs, iets wat ons hoogstens kan leiden naar de echte verbeelding, de verbeelding die ons leert hoe we het beste kunnen reageren op het verlies van het object. Bij Benjamin en Agamben is de fetisj een object van ons verlangen precies doordat het op de plaats komt van het afwezige object. Het bestaat dus echt, als iets zichtbaars, tastbaars, concreets. Het is niet alleen maar een imaginaire verwijzing naar een echtere imaginatie waarin het verlies van het object ook de fetisj in lucht laat oplossen.

We komen nu tot een bijzondere conclusie, temeer daar Benjamin bij zijn allegorie juist het kwaad noemt. Laat ik de lezer herinneren aan het startpunt van onze verkenning van de taalfilosofie aan de hand van Hannah Arendt, bij wie Eichmann met zijn thoughtlessness het kwaad belichaamde. Bij Benjamin lijkt het kwaad in de lucht opgelost, het neemt de vorm aan van de allegorie zoals in het Duitse treurspel. Maar niet helemaal. Wat overblijft is de allegorie, die de plaats inneemt van de kennis van het kwaad. Het is die ware kennis die oplost in ‘gossip’, zoals we dat kennen van Kierkegaard (snakket) en Heidegger (das Gerede).

Ook bij Kristeva lost er iets op in gepraat, namelijk de fetisj, en daarmee uiteindelijk ook het hele imaginaire. We dachten dus iets tastbaars in handen te hebben, maar onder onze handen verpulvert het in lege woorden:
Survivance de l’idéalisation : l’imaginaire est miracle, mais il est en même temps sa pulvérisation : une auto-illusion, rien que du rêve et des mots, des mots, des mots... Il affirme la toute-puissance de la subjectivité provisoire : celle qui sait dire jusqu’à la mort. (Soleil noir, p.115)
De idealisering overleeft: het imaginaire is wonder, maar tegelijkertijd de verpulvering ervan: zelf-illusie, niets dan droom en woorden, woorden, woorden... het bevestigt de almacht van de provisorische subjectiviteit, die pas bij de dood stopt met praten.
Zo bezien lijkt het niet nodig om het gepraat te onderbreken. Integendeel, laten we het zo lang mogelijk volhouden, dan is onze almacht compleet!
Maar er is vast ook een andere blik mogelijk. Het gepraat kan worden onderbroken, en dat is hard nodig ook, om de wereld gelukkiger te maken. Die mogelijkheid van een andere blik heeft bij tijd en wijle iets van almacht. Er is, zoals Agamben zegt, vanuit het Griekse woord dunamis, een affiniteit tussen mogelijkheid en macht.

Iets anders dan kritiek
Terug naar mijn zelfgestelde opdracht om Kristeva positief te lezen, nu duidelijk is dat de wegen met Agamben scheiden op het punt van het verlies van het object. De mogelijkheid tot zo’n lezing zie ik in het symbolische of allegorische van de taal. Wanneer de taal symbolisch is, kunnen we ook een theorie anders lezen. Dat is in essentie wat gangbaar is geworden onder termen als ‘reading against the grain’ en deconstructie. Het is echt iets anders dan kritiek. Wanneer we een schrijver bekritiseren, schieten we daar meestal weinig mee op. We kunnen daar soms de filosofie mee vooruit helpen. Maar zelfs dat niet altijd. Vaker komt het neer op tijdverspilling. Met kritiek laat je zien dat een boek niet de moeite waard is en dat je er beter geen tijd aan had kunnen besteden. Doe het dan ook niet, zou ik zeggen.

Mooier is het wanneer we door te lezen en na te denken een toegang kunnen aanwijzen in een boek. Natuurlijk is het leerzaam om te zien waar de wegen scheiden. Maar vervolgens kun je met je verworven helderheid hopelijk dat boek beter lezen. En lezen is iets anders dan helderheid verschaffen. Het is een poging te volgen wat er staat.

In dit geval, het geval Kristeva, zou ik die toegang graag aanwijzen in het woord ‘provisorisch’, provisoir. Kristeva gebruikt het in haar bespreking van Benjamin diverse keren. De ene keer wil ze ermee duidelijk maken dat de allegorie slechts provisorisch, als een ‘provisorische fetisj’ beantwoordt aan de structuur van het imaginaire. De andere keer zegt ze dat het werkelijke imaginaire er nu juist in bestaat de ‘provisorische subjectiviteit’ te affirmeren. Het provisorische is de term van haar kritiek en van haar affirmatie.

Met de term provisorisch introduceert Kristeva precies het tijdverschil dat Agamben belangrijk vond voor het symbool. Een symbool, zou je kunnen zeggen, is provisorisch in tegenstelling tot het herkenbare teken, omdat het voor ons al waarde heeft voordat we deze waarde met andere aanwijzingen bevestigen. Het is precies die waarde waarvoor Agamben met zijn analyse van de fetisj bevestiging vraagt en die hij hier van Kristeva – bedoeld of niet – lijkt te krijgen.

Het lijk van Christus
In het jaar 2002 las ik dan eindelijk het boek van Kristeva dat vijftien jaar eerder was geschreven. Mijn geheugen is niet al te best, en ik ben dus zowat alles vergeten wat ik las. Wel weet ik nog twee dingen. Het eerste is de afbeelding van Christus in zijn graf door Holbein, die Kristeva bespreekt. Die afbeelding komt ook ter sprake in de beroemde roman De idioot van Dostojevski. Daar staat er geen illustratie bij. Je moet er dus de context bij denken (of juist niet?) van de idioot zelf, vorst Mysjkin, een Russische émigré die Bazel bezoekt en daar geconfronteerd wordt met dit schokkende schilderij. Ik besluit hier in eerste instantie (net als Kristeva) de Ruslandconnectie even te laten liggen. Ik kom er verderop (net als zij) op terug.

Het tweede wat ik me herinner is dat ik in die tijd werkte als catecheet in dekenaat Arnhem. Daar organiseerden we een dag met rituelen, gebeden en creatieve vormen op Goede Vrijdag in de Walburgiskerk. Ik schreef een dialoog tussen twee hogepriesters die als een soort antihelden figureren in het lijdensverhaal van Christus. Van het schilderij van Holbein maakte ik een paar posters die voor het publiek zichtbaar waren. Echter, toen de dag was aangebroken had ik een flinke griep en moest ik in bed blijven. Helaas heb ik de uitvoering van mijn toneelstuk aan collega’s over moeten laten en was ik er zelf niet bij.

In diverse opzichten kun je deze geschiedenis lezen als het verlies van het object, dat aanleiding geeft tot een melancholische stemming, en die wordt gecompenseerd door creatieve activiteiten:
·         Christus zelf is het verloren object, gecompenseerd door het schilderij van Holbein;
·         mijn herinnering aan het boek van Kristeva, gecompenseerd door mijn herlezing nu;
·         het toneelstuk waar ik niet bij kon zijn, gecompenseerd door het troostende verslag van het evenement door mijn collega’s.

Het is dus niet moeilijk om mijn ervaring of herinnering te verwoorden volgens de Freudiaanse logica van Kristeva. Goed, laten we eens kijken hoe Kristeva dit schilderij zelf in haar boek bespreekt.

Zoals we konden verwachten, volgt Kristeva de lijn van de rouw, van het verloren object en de ondraaglijkheid van dit verlies. Christus in het graf wordt niet als het aanwezige object van verlangen verbeeld, maar als mens, verlaten door iedereen, in intense eenzaamheid. Kristeva bespreekt de indruk die het schilderij op de toeschouwer maakt. De eenzaamheid wordt vooral geaccentueerd door de sterk horizontale compositie, meer nog dan door de sobere kleuren.

Kristeva volgt Holbein in zijn tijd, de opkomst van de reformatie en de beeldenstorm in Bazel, waar de schilder woonde. Daar raakte hij ook bevriend met Erasmus. Voor een kunstenaar was de reformatorische storm geen best klimaat. Holbein reisde daarom via Antwerpen naar Engeland, waar hij kennismaakte met een andere grootheid van het humanisme, Thomas More. Deze introduceerde hem bij het Engelse hof, waar de vreeswekkende Hendrik VIII regeerde. Holbein schilderde heel wat portretten in deze periode. Hij had geen problemen met het werken voor de controversiële vorst. More keurde dit wel af. Kristeva concludeert: ‘En art comme en amitié, Holbein n’est pas un engagé – Zowel in de kunst als in de vriendschap is Holbein geen betrokken mens. ’ Ze gebruikt zelfs de term ‘indifférence’.

Nog dichter nadert Kristeva de filosofie van Agamben, wanneer ze de dynamiek van het schilderij in verband brengt met de Aufhebung zoals begrepen door Hegel. De weg daarheen verloopt bij Kristeva via de depressie en het christelijk geloof. Christus symboliseert een fase in elk mensenleven, met name de kindertijd. Elk kind doorloopt een depressieve fase, wanneer het afstand neemt van zijn identificatie met zijn moeder en de orde van symbolen en taal binnengaat. Deze fase laat een blijvend trauma na.

Precies op dit punt is voor christenen het geloof van betekenis. De gelovige kan zich identificeren met Christus, het ‘absolute subject’, die door de verlatenheid in de Hof van Olijven en de kruisdood heen moest op weg naar de opstanding, waarmee God zijn liefde voor ons heeft getoond. Symbolisch neemt deze identificatie de vorm aan van het sacrament, met name de eucharistie. Dit symbool heeft in de loop van de tijd zijn kracht verloren. Hegel ziet echter andere manieren om  het symbool zodanig te transformeren dat het voor ons nog betekenis heeft. De kunst is een nieuwe vorm, na het sacrament, die het ons mogelijk maakt de kloof tussen onze natuurlijke dood en Gods liefde te overbruggen.

In Holbeins tijd waren er twee kandidaten voor deze overbrugging. Aan de ene kant benadrukte de noordelijke gothiek de pathetische uitbeelding van de natuurlijke dood. Aan de andere kant stond de Italiaanse kunst, onder invloed van de Franciscanen, die de glorie van het eeuwige leven zichtbaar maakte in glorieuze uitbeeldingen, die perfect beantwoorden aan ons verlangen. Holbein weet in zijn schilderij beide uitersten te vermijden. Hij beeldt het dode lichaam van Christus sober uit, niet pathetisch, en toont Christus evenmin vanuit de eros, het verlangen dat op het gestorven lichaam wordt geprojecteerd.

Met deze laatste constatering neemt Kristeva afstand van de benadering die we gisteren bij Agamben zagen, een opvatting van de melancholie waarbij het verlangen niet met zijn object verloren gaat, maar die een van beide polen van de melancholie vormt. Er is inderdaad veel voor te zeggen om Agamben in te delen bij de Italiaanse, Franciscaanse instabiliteit van de eros (verlangen) in de kunst.

Daaruit mogen we niet concluderen dat Kristeva kiest voor stabiliteit, evenwicht, het juiste midden, de triomf van de zekerheid van de verlossing. Hoewel Kristeva wel spreekt van triomf, gaat het haar om de positionering van Holbein in de hegeliaanse kloof, niet eraan voorbij. Haar zoekende, soms poëtiserende stijl verraadt een zekere weerstand tegen het absolute weten waarin de kunst volgens Hegel wel moet uitlopen, willen we de betekenis van een schilderij als dat van Holbein kunnen verwoorden.

De techniek brengt ons in een impasse
Laat ik een stap verder proberen te zetten in het volgen van Kristeva, al was het alleen maar om het beeld te koesteren dat ik van haar heb. We blijven met liefde een aandacht kijken naar het schilderij van Holbein, het beeld van de depressieve situatie. De Christus die Holbein uitbeeldt is de personificatie van de depressie. We kunnen ons met deze Christus identificeren omdat we het zelf ook vaak niet zien zitten. Moge het zo zijn dat onze identificatie de vorm aanneemt van een kloof, het is ook omgekeerd. We kunnen in deze elckerlyc Christus zien omdat het zo knap is geschilderd. Het is, zo zegt Kristeva, de stijl van Holbein die excelleert, en waardoor hij met recht de datum en initialen bij de voeten van Christus op het schilderij mag aanbrengen. De signatuur wordt zo de plaats waar de uitbeelding en onze identificatie zich verdubbelen.

Het punt waarop de betekenissen van Holbein, zijn tijd en wellicht ook de beschrijving van Kristeva samenkomen is de techniek. Holbein toont meesterschap door de beheersing van kleuren en vormen, vooral door zijn compositie. Hij is in staat schoonheid te creëren, een mooi schilderij dat ons door zijn schoonheid troost biedt voor de depressie van Christus en onszelf. Zo wordt het schilderij antigif tegen de depressie. Antigif, dus toch iets van buitenaf? Dus geen potentieel in de depressie zelf, en demoniseren we deze alsnog?

Kristeva is zich van dit probleem bewust. Het is binnen de Freudiaanse logica onmogelijk om de dood uit te beelden. In dit schilderij van Holbein gebeurt dat slechts op indirecte wijze, door de soberheid van de artistieke middelen, de compositie en de kleuren. Het kan dus niet anders, of Eros steekt weer de kop op. Holbein wil de dood alsnog op een rechtstreeksere manier uitbeelden. Hij doet dat met zijn houtsnedes die bekend staan onder de naam Dodendans. Eros meldt zich hier in de geëxalteerde of morbide verspreiding van beelden. Het subject houdt zich hier op imaginaire wijze staande tegenover de dood door het spel van de vormen.

Het verlangen komt van de ander
Door haar verwijzing naar de Dodendans maakt Kristeva duidelijk dat we tot de dood geen toegang kunnen hebben via een kunstwerk. Via het kunstwerk treden we toe tot het imaginaire, dat werkt volgens een dialectische logica. De sobere verbeelding brengt ons slechts provisorisch in contact met de dood, en roept vervolgens de eros op om de dood, en daarmee de troost, naderbij te brengen. Steeds gaat het om een spel van vormen. Nooit bereikt het subject een punt waarop het vanuit dit spel tot een onmiddellijke ervaring van de dood komt. In de melancholie wordt dit spel niet in gang gezet door het verlangen. Het verlangen is met zijn object verloren gegaan, en wordt vanuit een ander punt in gang gezet, het andere, de ander of de Ander.

We raken in een impasse, een aporie. Wanneer zelfs zo’n mooi kunstwerk als De dode Christus ons geen toegang biedt tot de dood, hoe kan het ons dan in verbinding brengen met de troost door God die ons met Christus laat verrijzen? En hoe weten we dat we werkelijk met de melancholie te maken hebben? Is daarvoor de stijl van Holbein, in al zijn soberheid, niet te individueel en te mooi?

Even voor de helderheid. Kristeva weet zelf heel goed dat we bij dit schilderij slechts in een bepaald opzicht met de melancholie te maken hebben:
Il ne s’agit pas de soutenir que Holbein fut un mélancholique ni qu’il a peint des mélancholiques. Plus profondément, il nous apparaît à partir de son oeuvre (thèmes et facturale compris) qu’un moment mélancholique (une réelle ou imaginaire perte du sens, un désespoir réel ou imaginaire, un érasement réel ou imaginaire des valeurs symboliques et jusque la valeur de la vie) mobilise son activité esthétique qui triomphe de cette latence mélancholique tout en en gardant la trace. (Soleil noir, p.139-40)
Mijn punt is niet dat Holbein melancholisch was en evenmin dat hij melancholische mensen uitbeeldde. Wezenlijker is dat vanuit zijn werk (inclusief thema’s en feiten) een melancholisch moment (een werkelijk of imaginair zinsverlies, een werkelijke of imaginaire wanhoop, een werkelijke of imaginaire uitwissing van symbolische waarden en van de waarde van het leven) zijn esthetische activiteit in gang zet die over deze verborgen melancholie triomfeert door het spoor ervan vast te houden.
Het gaat dus om een logica van het spoor  (‘la trace’). De melancholie is wat de activiteit van Holbein in gang zet, maar we kunnen ook deze, net als de dood, slechts indirect zien, als spoor. Maar ook het spoor kunnen we slechts indirect zien, bijvoorbeeld in bepaalde tekens, beelden of in de soberheid.

Er blijft dus altijd een kloof. Ditmaal gaat het niet om de kloof van het verlies van het object. Het is nu de melancholie zelf die het verloren object is. Het spoor is de poging om het object vast te houden, maar ook hier weer, zo lijkt het, houden we het vast door het te verliezen. Hier opent zich de weg, niet van buitenaf, maar van binnenuit, naar het betoog van Kristeva zelf als allegorie. Het lijkt alsof we het bij de dode Christus over de melancholie hebben, maar we hebben het over een mooi troostend schilderij. Het lijkt alsof we het over de melancholie hebben, maar we hebben het over de rouw.

Trouw aan de rouw
Ik begin te vatten wat me zo aanspreekt in de beschrijvingen van Kristeva. Het is de trouw aan haar uitgangspunt, het verlies van het object. Het geloof maakt plaats voor de kunst. De kunst kunnen we redden door haar te beschermen tegen het absolute weten. Gaan we mee met Hegel, all the way, dan kunnen we de kunst wel opdoeken. De betekenis van de kunst wordt dan overgedragen op de filosofie en de staat. De psychoanalyse probeert de kunst te beschermen door te vertrouwen op de tegenspraak: we hebben het object doordat we het hebben verloren. Door te schrijven houden we ons in deze tegenspraak staande, altijd in voorlopigheid, we houden ons staande tot de dood.

Zou het kunnen, vraag ik me af, dat de kunst minder trouw is? Ook dat wordt me duidelijk als ik Kristeva in haar overdenkingen volg. Het geldt voor de kunstenaar: Holbein is in zijn vriendschappen en andere relaties niet geëngageerd, hij blinkt niet uit door trouw. Maar het geldt ook voor zijn kunst, en voor de kunst in het algemeen. Na zijn sobere schildering van de dode Christus maakt Holbein de dodendans-houtsneden. Het kan zijn dat de kunst voortkomt uit een ervaring of gedachte, zoals de rouw of de melancholie. Maar de kunst is nu precies de triomf over die ervaring, ze is trouw aan de ervaring door deze achter zich te laten.

Ik ben geen kunstenaar, en voel meer affiniteit met de filosofie. Ik voel me verwant met denkers als Kristeva vanwege hun trouw. Dat geldt ook voor Agamben. Je verdiept je in een traditie of het werk van een denker, en volgt hun gedachten. Denkers willen de verspreide tekens en betekenissen verzamelen en zijn bedacht op sporen die hen in een bepaalde richting kunnen brengen. Het gaat om wat de Fransen zo mooi in één woord kunnen zeggen, om de sens van de gedachten en verschijnselen. Sens betekent zowel zin als richting.

Maar er is bij denkers ook sprake van een trouw achter deze sens. Ze weten al bij een spoor welk spoor en welke richting ze moeten kiezen. Ze lijken te beschikken over een geheime kennis. Dat brengt hen in problemen. Filosofie ontstaat uit trouw aan de waarheid die voortkomt uit het denken. Maar daarbij gaat die filosofie onvermijdelijk uit van bepaalde ‘waarheden’. Je kunt die waarheden dus alleen betrekken in de filosofie als je ze overdenkt. Daarmee wordt de waarheid zelf een spoor dat ons in een bepaalde richting kan leiden.

Je aannames testen
De filosofie beweegt zich graag in deze problematiek door uit te gaan van bepaalde principes die vervolgens worden getest. We zagen bij Agamben dat deze spreekt van ‘het experiment van de taal’. Hij ziet de taal zelf als een groot experiment waarbij we haar blootstellen aan haar grenzen, in de infanzia. Een ander voorbeeld is de filosofie van Sir Karl Popper, die aannames in de wetenschap wil blootstellen aan de falsificatie, de mogelijkheid dat waarnemingen in tegenspraak zijn met die aannames, waardoor we ze moeten inruilen voor andere.

Ook bij Kristeva is het testen van uitgangspunten belangrijk. Haar uitgangspunt is de Freudiaanse visie op rouw. Misschien is het hele discours over melancholie een test van dit uitgangspunt. Bij rouw is er sprake van een werkelijk ervaren verlies. Bij melancholie is alles veel onhelderder. De melancholicus weet niet wat hij verloren heeft. Bij deze test kun je twee kanten op. De ene is dat je trouw vasthoudt aan je uitgangspunt. Je vat melancholie alsnog op als verlies van het object, en bewandelt dezelfde weg als bij rouw. Je zoekt de sporen, bepaalt de richting, en stelt vast hoe het subject ontstaat uit de triomf over het verlies.

Een andere mogelijkheid is om de situatie op te zoeken waarin je uitgangspunt wordt getest. Naar mijn idee doet Kristeva dat vooral in het begin van haar bespreking van Holbein. Na een korte inleiding citeert ze uitvoerig enkele passages van De idioot waarin het schilderij van Holbein ter sprake komt. De meest opvallende is waar dit de eerste keer gebeurt. Prins Mysjkin heeft het schilderij in Bazel gezien gedurende zijn lange verblijf daar. Maar zijn vriend Rogozjin beschikt over een kopie, en als de prins bij hem op bezoek komt, begint Rogozjin er zelf over, en zegt dat hij er graag naar kijkt. De prins reageert vervolgens:
Naar dat schilderij!  riep de prins opeens uit, in de ban van een plotseling bij hem opgekomen gedachte. Dat schilderij! Maar dat schilderij zou een mens nog wel eens zijn geloof kunnen doen verliezen! (De idioot, p.271, gecit. in Soleil noir p.119)
Een veel langere uitweiding over het schilderij volgt in de roman past honderden bladzijden verder (Kristeva leest iets sneller: ‘un peu plus loin’). Daar is het niet de prins, maar zijn vriend Ippolit, die we volgens Kristeva kunnen beschouwen als een dubbelganger van de prins en van de verteller. Kristeva citeert deze lange passage zonder commentaar.

Waarom ik er nu toch over begin, is omdat Kristeva hier zelf het frame neerzet waarbinnen ze over het schilderij spreekt. Het is een beproeving van het geloof. Haar bespreking is enerzijds de bevestiging dat het geloof in God inderdaad heeft afgedaan. Anderzijds, zo zagen we, volgt ze Hegel in diens visie dat de kunst een transformatie is van de symbolen van het geloof. Doordat Kristeva geen commentaar geeft op deze passage zouden we haar presentatie in het teken kunnen stellen van de infanzia. Ze onderbreekt haar betoog, haar kritiek op Benjamins allegoriebegrip en haar psychoanalytische duiding van Holbein, met het citaat van Dostojevski.

Ook in dit korte citaat zien we al de onderbreking, gemarkeerd door de prins, het ‘opeens’ en het ‘plotseling’. Het schilderij is, zo zouden we kunnen zeggen, een vorm van infanzia omdat de onderbreking van de taal wordt weergegeven in de taal. Het is onzeker of het om het schilderij zelf gaat. Het is een kopie die door een paar verhitte Russen wordt bekeken. Niet de moeite waard om het over te hebben. Hooguit een ‘passage’ in de zin van iets waar je overheen kunt lezen.

Er is nog een ander moment van infanzia, namelijk de reactie van Rogozjin op de uitroep van de prins. Deze citeert Kristeva niet:
Ja, dat [geloof] gaat ook verloren, beaamde Rogozjin onverwacht.
Het is de vraag of het geloof van de Russen, zoals Rogozjin in het vervolg verduidelijkt, als gevolg van dit schilderij verloren gaat. De Russen zijn al een stap verder, hun val van het geloof zet het schilderij in een ander licht. Het schilderij is nu niet meer een test van het geloof, maar een uitbeelding van de val van het geloof. Voor Rogozjin staat het vast dat de Russen het geloof in hun hart dragen. Hun val van het geloof is een allegorie, zou je kunnen zeggen, van het geloof. De atheïsten, zegt Rogozjin, zullen het met hun woorden ‘altijd over iets anders blijven hebben’. Hebben we het over het geloof, dan is de taal van het hart alleen bespreekbaar ‘als over iets anders’, in allegorie.

Mijn perversie
Maar goed, nu ben ik alweer bezig het kader van Kristeva te interpreteren. Ik had me voorgenomen haar te volgen. Kennelijk is er iets in mijn trouw, mijn poging om mijn heldin te volgen, iets dat er ineens een draai aan geeft, waardoor ik in een verdacht soort Russisch nationalisme beland. Ditmaal is het geen test, ik heb nog geen overtuiging die ik kan testen. Wel heb ik het gevoel dat ik iets in de kunst en literatuur op het spoor ben, iets dat te maken heeft met melancholie. Het bevindt zich ergens tussen Kristeva en Agamben, tussen de psychoanalyse en de Europese klassieke traditie waarvoor Agamben trouw opeist. Hoe kan ik die trouw opbrengen?

Persoonlijk intermezzo
In 2000 overleed mijn collega Frans Denkers. Hij werkte als psycholoog en criminoloog in dienst van de Amsterdamse politie, en op een klein kamertje van het Centrum voor Ethiek in Nijmegen voerden we gesprekken over Dostojevski. Ik voelde me een soort Raskolnikov (verhitte geest, zo zagen collega’s mij toen), hij moest dan wel ondervrager politiecommissaris Porfiri zijn. Het toeval wilde dat ik door slavist Wil van den Bercken gevraagd was om voor hem in te vallen, en een lezing over Dostojevski te geven voor een groep priesterstudenten in Den Bosch. Enkele dagen daarvoor overleed onverwacht Frans Denkers. Hij werd precies begraven op het moment dat ik de lezing gaf. Ik kon gelukkig de avond ervoor in Muiden naar de avondwake.

In mijn lezing bekritiseerde ik het christendom, met name het Russische en dat van Dostojevski, omdat Rusland te weinig aandacht had voor rouw. De opstanding werd er zo centraal gesteld, dat niemand achterom keek. Geen Vergangenheitsbewältigung na het stalinisme die enigszins vergelijkbaar was met die van Duitsland na de oorlog. Natuurlijk droeg ik mijn verhaal op aan Denkers, hij was mijn (helaas overleden) adressant. Ik moet opnieuw weer nadenken over een gedachte van Dostojevski die me aansprak: ‘Bij Christus blijven, ook al vergist hij zich.’ Ik las bij Bachtin de formule: ‘Bij Dostojevski blijven, ook al vergist hij zich.’ Nu zou ik dus kunnen zeggen: bij Bachtin blijven, ook al vergist hij zich. En: bij Kristeva blijven, ook al vergist zij zich. Een kettingreactie die wellicht op enig moment ook mijn trouw aan Agamben en de filosofie zal treffen. Mijn blogserie stel ik graag in het teken van het blijven bij de ander, en bij mezelf, ook al vergissen we ons.

(Einde intermezzo)

Het lijkt of we nu voor een nieuwe test komen te staan. Is het mogelijk dat we de rouw soms moeten opgeven voor de melancholie? Het is in dit geval geen test meer. De melancholie brengt ons niet bij een object, waarover we door ons goed gedrag (trouw) kunnen beschikken. Ze brengt ons bij ons verlangen, een verlangen dat ons in staat stelt de een voor de ander te ruilen, bij substituten, fetisjen, kopieën. Hier zou de formule van Derrida van toepassing kunnen zijn: ‘Tout autre est tout autre’, een formule die je op vele manieren kunt draaien en verdraaien, zeg maar een perverse formule.

Een mogelijke toepassing van Derrida’s formule in deze context zou kunnen zijn: in elke taaluiting en in elk teken gaat infanzia schuil. Zodra we iets zeggen, is het totaal anders dan wat we zeggen. Hebben we het over de melancholie, dan verwijzen we naar de rouw. Of andersom. Ook Kristeva verwoordt dit op haar manier: ‘Ma douleur est la face cachée de ma philosophie, sa soeur muette – Mijn lijden is het verborgen gezicht van mijn filosofie, haar sprakeloze zus.’ (SN 14). Met de formules van Derrida en Kristeva lopen we op tegen de grenzen van de taal, waardoor ook die formules zelf nietszeggend worden. Waar, en tegelijk nietszeggend.

Zou dit het feit van de taal kunnen zijn? Als dat zo is, hoe is het dan toch mogelijk dat we iets zeggen? Voor een uitwerking of antwoord draaien we morgen weer terug naar Agamben.

Agambens visie
Eerst nog een soort naschrift. Een paar maanden nadat ik dit hoofdstuk schreef las ik een recent boek van Agamben, Studiolo (2019). Hij bespreekt er schilderijen en een enkele sculptuur. Geen muziek helaas! (Ik stel de geïnteresseerde lezer gerust, ik zoek, hoe moeizaam ook, mijn weg naar mijn invalshoek, Agamben en muziek). Een van die schilderijen is de dode Christus van Holbein. Nu is het erg riskant om die bespreking op deze plaats te presenteren. De lezer zou nu kunnen denken: aha, Agamben is dus toch een soort correctiemodel bij Kristeva, Simons is eropuit om Kristeva en de hele psychoanalyse en de hele rouw te verpulveren. Goed, dat risico moet ik dan maar nemen. Maar ik hoop ergens anders uit te komen, bij een openstelling van de westerse filosofie naar het Oosten, met name Rusland.

In zijn bespreking van Holbein gaat Agamben niet in gesprek met Kristeva, maar verwijst hij naar een beroemde tekst van een Russische filosoof, Pavel Florenski (1882-1937), Iconostase. Florenski contrasteert daar de icoon sterk met de westerse schildertraditie. Het belangrijkste verschil is dat in de icoon de goddelijke werkelijkheid werkelijk tegenwoordig is, terwijl ze in schilderijen wordt uitgebeeld. De icoon vraagt daarom om een manier van kijken die religieus is, en wordt bevorderd door kerkelijke gebruiken en regels.

Nu ben ik er niet zeker van of Agamben voldoet aan de voorwaarden van Florenski. Wel gaat hij zo ver om te stellen dat het schilderij van Holbein eigenlijk een icoon is, althans in de weergave van Dostojevski. Agamben wijst op enkele signalen die in die richting wijzen. Zo heeft de vriend van prins Mysjkin, Rogozjin, in wiens kamer een kopie van het schilderij hangt, een lampje ervoor gezet. Ook is het schilderij met tempera op paneel aangebracht. Er is geen perspectiefwerking in het schilderij zelf, zodat het schilderij wordt betrokken in de ruimte van de toeschouwer. Er is iets met de afmetingen van de ledematen, de benen en voeten lijken van bovenaf weergegeven, de schouders van onderaf.

Reële presentie dus? In een ander verband zag ik de term van Lacan, 'sinthome', zijn naam voor het symptoom in een schrijfproces, dat getuigt van jouissance (verlangen, genot) dat niet tot iemand is gericht. De spelling ontleent hij via Rabelais aan het Grieks, maar herinnert ook aan ‘Sint Thomas’, dat wil zeggen de ‘ongelovige Thomas’, die aan de verrezen Christus vroeg of hij zijn vingers in zijn wonden mocht leggen.

Agamben herinnert in zijn beschouwing niet aan Lacan, maar wel aan Thomas, zoals die langskomt in bij Florenski. De test, zegt Florenski, is geen bewijs van ongeloof, maar van een grootse eros. Thomas is gelovig, maar zoekt bevestiging van zijn geloof. Aan hem danken we het getuigenis van de Kerk van de waarheid van de opstanding van Christus, zijn lichamelijke opstanding.

Dat wil dus niet zeggen dat de dode Christus niet ook al goddelijk is. In de roman van Dostojevski splitsen zich de wegen enigszins, net als in het evangelie. Prins Mysjkin heeft geen bevestiging nodig, de aanblik van het dode lichaam laat hem niet van zijn geloof vallen, Rogozjin en Ippolit wel, al komt Rogozjin uiteindelijk met zijn idee dat de Russen zelfs als ongelovigen in hun hart nog gelovig blijven (wat Agamben overigens onvermeld laat).

Welke conclusie kunnen we trekken? Is er wel een controverse tussen Agamben en de psychoanalyse, tussen prins Mysjkin en zijn vrienden, tussen de discipelen en Thomas? Ik zie wel een controverse, maar ook een uitweg. De controverse verloopt tussen twee visies. Aan de ene kant staat de visie dat een artistiek beeld zoals Holbeins Christus of een ander schilderij, of een icoon, slechts een afbeelding is, iets dat verwijst naar iets anders, naar de ander. Daartegenover staat de visie dat een schilderij of icoon gezien kan worden als ‘reële presentie’. De techniek, de vormen en de stijl doen er dan minder toe, het gaat om de werkelijke aanwezigheid, om de ervaring.

De uitweg houdt in dat we de ervaring van een beeld zoals de Christus van Holbein niet identificeren met een techniek, met vormen van bevestiging of representatie, met een icoon of schilderij. Elk goed schilderij, zegt Agamben, is een icoon. Test het, of test het niet. Je kunt ervan houden.

Nog een herinnering tot slot
In 1998 stierf mijn schoonmoeder, vlak voordat onze dochter Noraly werd geboren. Mijn vrouw Inez heeft over deze periode een mooi boek geschreven (publicatie wordt dit jaar verwacht), waarin het thema melancholie zijdelings speelt. Vlak erna gaf ik een lezing in Amsterdam bij een kunstfestival over de kwetsbaarheid van het lichaam, waarbij ik uitvoerig inging op Heideggers Ursprung des Kunstwerks en Florenski’s genoemde Iconostase. Er waren overigens maar drie toeschouwers. Ik benadrukte de fragiliteit van het kunstwerk. Een icoon kan heel blijven, maar zodra we het als een schilderij zien (aldus Florenski) verandert er iets wezenlijks aan die icoon. Twee dagen later bezocht ik met mijn gezinnetje het festival. De organisator kwam geschokt naar me toe. Ergens had een kunstwerk gestaan, en een jongeman in traningspak had ertegenaan getrapt. Erg dat mensen zoiets doen!

Met andere woorden, we kunnen nog zo mooi praten over fragiliteit, en een kunstwerk kan daadwerkelijk worden beschadigd, zelfs een kunstwerk dat fragiliteit symboliseert. Maar de presentie wordt in al deze visies en acties niet aangetast, er zit iets onaantastbaars in de ervaring wanneer we naar een schilderij kijken, zelfs als kopie, zoals dat van Holbein.

 Hans Holbein de Jonge | MJSchuurman

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Mijn kwestie en Agambens oproep

In deze blogserie wil ik twee zaken met elkaar combineren. Het zou mooi zijn als ik meer helderheid kon krijgen over de ethische betekenis ...