1. Ouverture - Het woord is zwak





De verzwakking van de literatuur
Als je het woord neemt, gebeurt er iets waar je maar moeilijk bij kunt. Zojuist stond hier nog een wit vlak. Nu rijgen de woorden en regels zich aaneen. De verwondering over dit contrast beheerst van meet af aan de westerse literatuur. Als de dichter Homerus de godin aanroept om het verhaal over de oorlog tussen Grieken en Trojanen te bezingen, kan het haast niet anders of diezelfde godin heeft hem al tot die aanroep aangezet. De dichter verheft zichzelf daarmee tot spreekbuis der goden.

Iets van dat contact met de goden echoot nog in onze tijd, waarin de literatuur blijft verzwakken. We gaan door met schrijven, maar voor een groot deel is de literatuur al gekanteld naar Netflix. We delen elkaar nieuwtjes van een regel mee op Facebook en liever nog beperken we ons tot herkenbare foto’s. Langzaam nadert de literatuur het verdwijnpunt dat haar verschijning ongetwijfeld altijd al mee had geregisseerd. Kom je in die situatie toch tot schrijven, dan voelt dat als een wonder.

Er was geen dwingende aanleiding om het woord te nemen. Je verdient er niets mee, er moet meestal geld bij. De lezers staan niet in de rij, er is al zo veel. Het literaire woord strekt zich uit tussen een onbepaald gebied ervoor en erna. Onhelder waar het woord vandaan komt en waar het naartoe gaat. Verder lijkt het of de schrijver de wereld om zich heen vergeet. Hij richt zich tot de lezers, maar het is niet uitgesloten dat hij ook hen in zijn verdwijnact betrekt. De lezers verdelen zich in diegenen die afkeer voelen van zo veel arrogantie en diegenen die zich laven aan de magie, omdat ze zelf ook het nodige te vergeten hebben.

Het minst van alles is hier plaats voor het denken. Als vergeten het krachtigste effect van literatuur is, dan wordt de denker haast vanzelf iemand die het vergeten wil uitwissen. Alleen al de suggestie dat literatuur de wereld wil doen vergeten, moet wel ontnuchterend werken. Maar op deze ontnuchtering zit niemand te wachten. De schrijver niet omdat zijn magie wordt doorbroken, de lezer niet omdat die zelf wel bepaalt of hij zich laat meeslepen.

En zo betreden we langzaam een gebied waarin noch de droom noch de ontnuchtering hun werk kunnen doen. Onze taal wordt praktisch, gericht op problemen en oplossingen, maar eigenlijk voelen we al aan dat we voor die problemen en oplossingen de praktische taal niet nodig hebben. Liever horen we taal die gewoon doorgaat, 24/7, eventueel afgewisseld met meditatieve momenten waarin we erbij stilstaan dat de taal gewoon doorgaat. De techniek moet onze problemen maar oplossen.

De taal verdeelt zich in cijfers en gepraat. De cijfers worden steeds meer een garantie dat we met realiteit te maken hebben, zodat het lijkt of de realiteit zelf niets anders is dan een verzameling cijfers. Het gepraat hoeft niets meer met de realiteit te maken te hebben. Het is al te veel wanneer je je afvraagt welke functie het heeft. Het gaat namelijk hoe dan ook zijn weg, in de media en steeds meer ook in de politiek.

Nooit meer tegen de grenzen aanlopen
Er is per definitie niets aan de hand, zou je kunnen volhouden. Als de literatuur verzwakt en het denken buitenspel staat, communiceren we met cijfers en gepraat. So what? Alle problemen en oplossingen sluiten per definitie op elkaar aan. We bereiken eindelijk de gemeenschappelijke taal waarin we elkaar perfect begrijpen, zonder dat taalverschillen en misverstanden ons nog in de weg staan. Het is zelfs mogelijk om op deze manier ervaringen te blijven opdoen van zoiets als realiteit.

Een voorbeeld daarvan maak ik mee in de dagen dat ik dit schrijf, zomer 2019. Buiten is het warm, en dat voel ik aan den lijve. In Gilze-Rijen is de hoogste temperatuur van Nederland ooit gemeten. Iedereen weet dat deze hitte te maken heeft met de opwarming van de aarde en dat de mens hieraan debet is. Maar we passen ons aan. We zijn verheugd over het nieuwe record, we zetten een ventilator bij de ouderen en doen het even rustiger aan. We zijn dus in staat het probleem van de opwarming te ervaren alsof het gewoon een hete periode is. Een ‘ervaring alsof’ is dan misschien niet hetzelfde als een echte ervaring. Maar ook daarop hebben we iets gevonden. We gaan op zoek naar echtheid, naar authenticiteit. Die authenticiteit is per definitie authentiek. Het is namelijk een tautologie.

Niet dat we tautologieën willen analyseren. De tautologie is nu juist bedoeld om analyse en problematisering onnodig te maken. Praten omdat je praat is al teveel gezegd. Gewoon praten is beter. De tautologie wordt zodoende onzichtbaar. Vanuit deze onzichtbaarheid hebben we geen bezwaar tegen mensen die wel graag analyseren en problematiseren. Wetenschap en discussie blijven doorgaan. Er worden volop grenzen aangewezen waar we tegenaan lopen. Maar die grenzen zijn betwist en bijkomstig. Ze hebben niet de macht om de verzwakking van de taal tot gepraat tegen te gaan. Integendeel, ze functioneren als geruststelling. We beschikken over goede analyses, waarin cijfers en praktische taal nog getuigen van verschillen binnen de taal. Nergens hoeft de confrontatie met de tautologie nog op te duiken.

Het valt te verwachten dat we nooit meer tegen echte grenzen zullen oplopen. Natuurlijk, de onheilsprofeten waarschuwen voor de ondergang. Maar of die zich werkelijk zal voltrekken, kunnen we nu nog niet ondubbelzinnig vaststellen. Daardoor blijft er altijd genoeg ruimte om te geloven dat de onheilsprofetie nergens op gebaseerd is, of dat er nog genoeg tijd is om de ondergang af te wenden. Ook zijn er filosofen die waarschuwen voor de echte grens. Zij hebben graag dat mensen een gelukkig leven nastreven. Het besef van het naderende einde zal die mensen hopelijk wakker schudden, zodat ze een draai maken en zich met meer ernst aan het geluk wijden.

De verzwakking van de filosofie
Het naderende einde is allereerst dat van de individuele mens zelf. Dat we ooit doodgaan is een ding dat zeker is. Waarom kan dat alombekende feit een schok bij ons teweegbrengen? Blijkbaar is het besef dat alles doorgaat zo sterk in ons verankerd dat we dat op een bepaalde manier overdragen op ons individuele bestaan. Filosofen zijn er altijd goed in geweest deze overdracht te ontmaskeren. Het enige wat ze hoefden te doen was het in herinnering brengen van wat we al weten. De schok heeft hopelijk tot gevolg dat alle doelen die we in ons leven najagen in een zweeftoestand worden gebracht. Dat is de perfecte voorbereiding voor filosofie. Als we wakker zijn geschud, gaan we hopelijk nadenken over wat we kunnen bereiken in die blijkbaar niet oneindige tijd die we op aarde doorbrengen.

Toch is dat effect aan inflatie onderhevig. Je kunt iemand een keer vertellen dat hij ooit zal doodgaan, en na een tijdje nog eens. Maar dan is de schok alweer minder. Een van de belangrijkste wapens van de filosofie is daarmee in principe buiten werking gesteld. Ah, jij bent een filosoof! Ja, je hebt gelijk, ik zal ooit doodgaan. Laten we de tijd dus goed gebruiken! Carpe diem, jongen! Waarmee en passant een stukje klassieke poëzie van Horatius is teruggebracht tot een oneliner. De dood is al te bekend en bijna altijd ver weg. Nog zo’n oneliner, bekend van Epicurus en van wijlen Harry Mulisch: als ik er ben is de dood er niet, en als de dood er is ben ik er niet.

De verzwakking van de filosofie is al vroeg ingetreden. Aanvankelijk stond de filosofie nog op één lijn met de literatuur. Parmenides werd net als Homerus toegesproken door een godin. Bij Gorgias en andere sofisten zien we een ontmaskering van de band van de taal met het zijn. Er is geen waarheid die onomstotelijk vaststaat. Wel kennen de sofisten macht toe aan de taal, maar die moeten we zoeken in de sfeer van de effecten. We kunnen anderen overtuigen wanneer we zorg besteden aan onze taal. Plato kon hiertegen vanuit de filosofie protesteren wat hij wilde, maar hiervoor was hij aangewezen op diezelfde taaltechnieken. Beter kon hij de verzwakking van de filosofie niet illustreren.

De filosofie zal later nog gedenkwaardige hoogtepunten beleven. Denk vooral aan de Verlichting waarin het denken de mens moest bevrijden van de ‘onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft’. Interessant voor onze problematiek van de grenzen is dat het denken juist hiervoor werd ingezet. Immanuel Kant verkende de grenzen van het denken zelf, en daarmee veelal impliciet ook meteen de grenzen van de taal. Wie al pratend over die grenzen stapte was een Schwärmer, een ‘dromer’ die geen contact met de realiteit kon maken.

We moeten serieus overwegen of de filosofie wel tot meer in staat is dan het constateren van haar begrenzingen. Steeds wanneer de filosofie zichzelf naar voren schuift, lijkt ze onmiddellijk te worden ingekapseld in de taal die zich verdeelt in cijfers en gepraat. Een voorbeeld van het eerste is de filosofie als wetenschap. Net als de overige wetenschappen wordt de filosofie alleen serieus genomen voorzover ze productie levert in voldoende aantallen (publicaties, studenten enzovoort), en voorzover ze de natuurwetenschap als model hanteert van wetenschappelijke kwaliteit. De filosofie als wetenschap heeft hooguit een gezag dat is afgeleid van de wetenschap, waarbij ze dus ook deelt in de verwatering van die wetenschap.

Een voorbeeld van de filosofie als gepraat is de levenskunst. De filosoof wordt ingeschakeld wanneer mijn krant me tips wil geven voor mijn vakantie. Vakantie, zegt de expert in levenskunst, hoeft niet gewoon tijd zonder werk te zijn. Je kunt ook eens dingen uitproberen waar je anders niet aan toekomt, zoals het leegslurpen van je bord in een restaurant. Overigens zegt de expert dat hij zelf liever zijn vakantie doorbrengt met romans. Ook dat kan nog onder de afdeling levenskunst vallen. Maar dan moeten we dit wel weer formuleren als een verzameling levenslessen. Hoe dan ook, bij levenskunst is het niet de bedoeling dat je nadenkt, maar dat je tips leest.

Vertrouwen op je vrienden - Agamben
Wanneer zowel de literatuur als de filosofie verzwakt, missen we twee belangrijke hulpmiddelen om de taal in verband te brengen met de realiteit waarin we leven. De literatuur in negatieve zin, om het leven even te vergeten, de filosofie om ons juist aan dat verband te herinneren. Maar hoe zit het met die taal zelf? Is dat ook een hulpmiddel? Dat zou kunnen, we hebben taal bijvoorbeeld nodig als communicatiemiddel bij het samenwerken om onze wereld in te richten. Daar hebben we geen literatuur of filosofie voor nodig. De taal kunnen we desnoods vervangen door efficiëntere systemen om ons leven te regelen. Het is zelfs mogelijk dat we op deze manier ontdekken dat de taal ons altijd in de weg heeft gezeten. Niet dat deze ontdekking belangrijk is, als een object van het denken dat daarmee weer nieuw gezag zou verwerven. Nee, het zou dan een ontdekking zijn die er evengoed niet hoeft te zijn. We komen opnieuw terecht in een tautologie die we niet eens hoeven te erkennen om toe te treden tot de oneindigheid: we leven ons leven. Het oneindige leven ditmaal.

De vraag waarbij we uitkomen: zijn we in staat om ons leven te leven? Het enige wat ons nog in de weg kan staan is dat ‘in staat zijn om’, kunnen, vermogen. Onze tijd lijkt ons te bewijzen dat we de vraag bevestigend kunnen beantwoorden. Als we ons leven leven, dan zijn we daartoe ook in staat. Ik zeg met opzet ‘lijkt’ en ‘als’. Er zijn namelijk ook allerlei tekenen die erop wijzen dat het leven ons niet gemakkelijk afgaat.

Onder de vele tijdsdiagnoses in deze richting vinden we die van de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben. Hij constateert dat we ons bevinden in een depressieve stemming waarvan we in meer of mindere mate last hebben. De plaats waar Agamben dit zegt is apart, in een bijlage bij zijn boek Che cos’è la filosofia?, ‘wat is de filosofie?’. Het lijkt of Agamben na zijn uitleg bij het medicijn – de filosofie – op de valreep nog snel even de ziekte aan een beschouwing onderwerpt. In zo’n geval loont het de moeite om even te checken hoe de schrijver zijn boek was begonnen. Ik citeer de Engelse vertaling:

The sense in which the five texts collected here contain an idea of philosophy, one that somehow answers the question of the title of the book, will become evident – if at all – only to those who read them in a spirit of friendship. As has been said, those who find themselves writing in an age that, rightly or wrongly, appears to them to be barbaric, must know that their strength and capacity for expression are not for this reason increased, but rather diminished and depleted. Since he has no other choice, however, and pessimism is alien to his nature – nor does he seem to recall with certainty a better time – the author cannot but rely on those who have experienced the same difficulties and in that sense, on friends. (What is Philosophy, p.9)

Hier zien we een aanwijzing om een stap verder te zetten bij ons probleem van de tijdsdiagnose. Agamben spreekt over onze tijd, en in dat verband over de depressieve stemming. Maar zijn adressant is misschien niet de hele mensheid. Zou hij dat wel doen, zo suggereert hij, dan kom je al gauw terecht in een schema waarin je de tijd als ‘barbaars’ beschouwt, dat wil zeggen: gedomineerd door ‘brabbelaars’, door gepraat. Het is een vergissing te denken dat je je daaraan kunt onttrekken door te filosoferen. De verzwakking van de taal raakt ons allemaal. We zitten allemaal in hetzelfde schuitje. En er is geen weg terug. We kunnen niet volstaan met het opzoeken van de bronnen van de filosofie om daarmee onze tijd opnieuw te inspireren en vorm te geven. Vroeger was niet alles beter, en verzwakking betekent niet dat we de sterke taal van vroeger weer eenvoudig kunnen oppakken.

Wel kunnen we vertrouwen op vrienden. Daarmee activeert Agamben een term die in het woord ‘filosofie’ besloten ligt, filia. Vrienden zijn mensen die dezelfde problemen hebben ervaren als wij. Daarom zijn ze in staat om de overpeinzingen van de schrijver in een geest van vriendschap te lezen. Het komt er dus op aan in welke setting we het woord nemen. Dat geldt zeker voor de filosofie van nu. Filosofie kan op gang komen in contact met je vrienden. Misschien moeten we daaraan toevoegen: vergeet niet vriendschap met jezelf te sluiten, dan is een zekere mate van isolement zelfs raadzaam.

Lezen we de bijlage over de diagnose van onze tijd als depressie in dit licht, dan kunnen we twee dingen concluderen. Ten eerste: die diagnose is niet het startpunt. Er is niet een algemeen erkend probleem, dat Agamben met zijn boek kan verhelpen. De filosoof is niet de arts van de cultuur. Hij lijdt met zijn taal evengoed zelf aan de depressie die hij om zich heen vaststelt. Ten tweede: wanneer Agamben pleit voor een herbronning van de taal in de literatuur, en daarbij terugzwenkt naar de oude Grieken, moeten we dit niet verwarren met nostalgie. We lezen Plato en Aristoteles niet als representanten van een betere tijd, maar als vrienden die dezelfde problemen hebben ervaren als wij.

Interessant in dit verband is de laatste zin van Agambens boek, waarin hij aansluiting zoekt bij een andere vriend (vriendin in dit geval):

... if, following Hannah Arendt’s suggestion, thought coincides with the ability to interrupt the meaningless flux of sentences and sounds, stopping this flux in order to give it back to its museic place is today the ultimate philosophical task. (WPh 97)

Het loont wellicht de moeite om morgen bij de filosoof Hannah Arendt op bezoek te gaan, om meer helderheid te krijgen over de samenhang tussen denken en het onderbreken van het gepraat, de betekenisloze taalstroom.

Jinek – De Dagelijkse Standaard

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Mijn kwestie en Agambens oproep

In deze blogserie wil ik twee zaken met elkaar combineren. Het zou mooi zijn als ik meer helderheid kon krijgen over de ethische betekenis ...