Niets lijkt dwingender dan de materie. Zowat de hele
wereldbevolking zit thuis te wachten tot het coronavirus voorbij is, is
afgeweerd, of totdat ons lichaam afweer heeft ontwikkeld. De economie is buiten
werking gesteld. Nu komen we in de verleiding Agambens filosofie te beschouwen
als een profetie, een belofte of dreiging waardoor we tot inkeer worden
gemaand. Deze visie bevat in die zin een element van juistheid dat de profeten
hun boodschap brachten in poëtische taal. Ze beoefenden een vorm van muziek
waarbij ze hun stem als instrument leenden aan God. Zoals een slaaf gebruikt
werd door zijn meester. Maar God is volgens Paulus zelf als dienaar in de
wereld gekomen, als instrument om zich te laten gebruiken, voor onze vrijheid.
De oproep van Agamben om de muziek te hervormen hebben we
op verschillende manieren tegen het licht gehouden. Achteraf was ik bezig met
commentaar, zo ongeveer zoals Agamben Paulus’ Romeinenbrief becommentarieert.
Zo hopen we dat er van onder de tekst een diepere tekst oplicht, het
waarheidsgehalte van Agambens oproep. Maar waar Agamben zich beperkt tot de
eerste regels van de Romeinenbrief, die hij opvat als een incipit, een
begin waarin de rest van de tekst ligt samengebald, ben ik achteraan begonnen,
bij het postscriptum van Agambens boek over filosofie, zijn oproep tot hervorming van de muziek. Ik volgde mijn eigen
parcours, of liever het parcours zoals zich dat in mijn gedachtegang ontvouwde,
en las vervolgens eerdere hoofdstukken van zijn boek.
Nu ben ik toe aan het korte hoofdstuk ‘On the concept of
demand’, over het idee van de Duitse filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz
(1647-1716) dat we het bestaan niet kunnen afleiden uit de mogelijkheid ervan,
maar dat er toch een soort verbinding tussen beide bestaat. Leibniz formuleert
dit als volgt:
‘Omne possibile exigit
existiturire’ (gecit. in Agamben, What is philosophy, p. 32)
‘Al het mogelijke eist te zullen
bestaan.’
Met mijn kennis van Latijnse grammatica kan ik al zien
dat Leibniz zelf een vorm heeft gefabriceerd, het woord existiturire is
een infinitivus (heel werkwoord) die is aangepast met behulp van het toekomstig
deelwoord dat op -urus eindigt (denk aan futurum, 'zullende zijn'; overigens vraag ik me af of Leibniz niet ook het -tur van het passivum laat meeklinken, een eis die wordt geëist of iets dergelijks). Maar het gaat niet om een toekomst in de zin
van een voorspelling die noodzakelijkerwijs uitkomt. De nadruk ligt op de eis,
de persoonsvorm exigit, om iets vragen, verlangen, eisen. Met dit
werkwoord wordt een verband gelegd tussen twee zijnsmodi. Dat alleen al dwingt
ons om de modale ontologie, waarin we Agamben hebben gevolgd, enigszins bij te
stellen. Het zijn heeft altijd een modale vorm volgens Agamben, als
mogelijkheid, noodzaak, contingentie of wat ook. Dit verheldert nog niet hoe we
van de ene modus kunnen overgaan naar de andere. Kan het zijn dan soms ook de
modus aannemen van de overgang? Is de overgang zelf ook een modus?
Deze zeer algemene kwestie zagen
we opdoemen uit de problematiek van onze beschouwing over Adorno en
Schönberg. Bij Adorno staat het onderscheid voorop tussen de fataliteit van de
natuur en de vrijheid van de mens. Die vrijheid kan hij alleen realiseren
wanneer hij inzicht heeft in de rationele wetmatigheden van de geschiedenis.
Adorno waardeert Schönberg omdat deze de wetmatigheden van het muzikale
materiaal heeft doorgevoerd tot zijn uiterste grens. Anders dan Hegel gelooft
Adorno dat we dit proces niet op de eerste plaats kunnen begrijpen als
ontplooiing van de geest, als een geestelijk proces, maar met Marx voert hij de
cultuur terug op de sfeer van de materiële productie. Hier en daar schemert die
sfeer door bij Schönberg, bijvoorbeeld wanneer hij het muzikale materiaal
als indifferent ziet, wat hem de vrijheid geeft om nu eens strenge muziek te
schrijven, dan weer toegankelijkere muziek. De dwingende kracht van de materie
kunnen we kennelijk niet opvatten als een oorzaak die noodzakelijk
bepaalde gevolgen met zich meebrengt. Hier dient de kwestie van de overgang
zich aan als de vraag of de materie slechts een mogelijkheid is die de
componist naar believen kan omzetten in een bepaalde vorm, of dat er een
dwingende kracht in schuilt, die we ook weer niet als noodzaak kunnen opvatten.
Met het begrip eis ('esigenza', 'demand') kiest Agamben voor een opvatting van
materie die niet de mogelijkheid tot een bepaalde realisering is, maar integendeel,
zelf de realisering van de mogelijkheid. Niet een realisering in de zin
van een overgang tot een actie, maar in de zin van materialisatie. Dat
een mogelijkheid ‘erom vraagt’ (exigit) te zullen bestaan moeten we
volgens Agamben begrijpen als het ‘materie worden’ van die mogelijkheid:
‘We need to think of matter not
as a substratum, but as a demand of bodies: it is what a body demands and what
we perceive as its most intimate potentiality. We then better understand the
nexus that has always linked matter to possibility [...]; what the possible
demands is not to pass to the act, but to materialize itself [materiarsi],
to become matter.’ (WPh 36)
Helaas legt Agamben in dit hoofdstukje geen verband met
het materialisme in marxistische zin, maar we kunnen de verwijzing naar Leibniz
zonder veel moeite gebruiken om zelf dat verband te leggen. De praxis in de zin
van Marx, zo zagen we, moeten we volgens Agamben opvatten als een monade, het
dominante begrip in de filosofie van Leibniz. De materiële productie en de
cultuur worden in elkaar geschoven, ze komen onmiddellijk met elkaar overeen.
Leibniz verstaat onder monades de substanties of zijnden waarbinnen geest en
lichaam een eenheid vormen. Die zijnden zijn de mogelijkheden waarvan je niet
kunt zeggen dat ze noodzakelijk tot bestaan komen, noodzakelijk
‘materialiseren’. De verbinding tussen de monades als mogelijkheden of
essenties en hun werkelijke, toekomstige bestaan wordt uitgedrukt met het
werkwoord eisen, exigĕre.
Benjamins omkering van de formule
Agamben verwijst in zijn hoofdstuk niet naar Marx zelf,
maar wel naar de marxist Walter Benjamin. Die geeft een bepaalde draai aan de
formule van Leibniz. Citeren we Agambens parafrase:
‘One of the paradigms of demand
is memory. Walter Benjamin once wrote that in remembering we experience how
what seems to be absolutely accomplished - the past – suddenly becomes again
unaccomplished. Even memory, insofar as it gives incompleteness back to the
past and thus somehow makes it still possible for us, is something similar to
demand. Leibniz’s stance on the problem of demand is here reversed: it is not
the possible that demands to exist, but the real – what has already been – that
demands its own possibility. And what is thinking if not the capacity to give
possibility back to reality, to belie the false claim of opinion that is
founded only on facts? To think means first and foremost to perceive the demand
of what is real to become possible again, to do justice not only to things but
also to their tears.’ (WPh 33)
Om deze passage niet onopgemerkt voorbij te laten gaan,
licht ik er enkele zaken uit die ons helpen om onze kwestie van de overgang
(passage) te beantwoorden en enkele consequenties te formuleren.
1. Ontologie
Met zijn omkering brengen Benjamin en Agamben ons bij een
wijze van functioneren van de eis waarbij de verschillende modi van het zijn
kunnen wisselen. We zouden dit met een term van Agamben ‘modulatie’ kunnen
noemen. In de muziek betekent modulatie de overgang naar een andere toonsoort.
De eis is het modulerende element, het element dat ons in staat stelt de
overgang te voltrekken van essentie (mogelijkheid) naar existentie, maar ook
andersom, van existentie naar essentie.
2. Materialisme
De geciteerde passage wijst de filosofie zijn plaats
binnen het materialisme, ook in marxistische zin. De filosofie is het vermogen
om de werkelijkheid om te zetten in een mogelijkheid. Vaak wordt dit gezien als
een puur geestelijk of innerlijk proces. Maar een mogelijkheid is niet iets
geestelijks, ze is materieel in de zin dat ze beantwoordt aan de eis van het
lichaam. Het lichaam is meer dan een feit, het is een feit dat door het denken
wordt omgezet in een mogelijkheid, en als mogelijkheid weer vraagt om
materialisatie.
3. Ethiek
De eis mogen we niet opvatten als een morele categorie.
Ze verschilt van het bevel of de imperatief. Ze behoort tot de orde van het
zijn (essentie, mogelijkheid, existentie). Op
grond van Leibniz verwerpt Agamben de hele moderne, kantiaanse ethiek, zelfs categorisch
(hopelijk ontgaat u niet de ironie van deze kantiaanse term), en kiest hij
voor een opvatting van rechtvaardigheid waarin datgene wat wordt geëist al
bestaat, en wel als eis. De eis is niet de formulering van een subject, maar
bestaat als toestand van de wereld. Overigens blijft Agamben nadenken over de ontologische status van het bevel, en komt hij in een later artikel (in Creazione e anarchia) tot de idee van twee verschillende ontologieën, die van het bevel en van de vaststelling. Ook in dat geval wordt dus de ethiek teruggevoerd binnen de ontologie.
4. Muziek
De verwijzing naar de tranen zouden we als een traît-d’union
met Adorno kunnen beschouwen, als een teken van (mogelijke) verzoening
tussen Adorno en Benjamin. Wanneer de muziek (zoals we in vorig hoofdstuk
zagen) de vorm of ontwerp is die samengaat met het gebaar van het losmaken van
de taal, dan kunnen we deze nu specifieker benoemen als het gebaar van het
geven van tranen bij de feiten, zodat die feiten niet meer vaststaan en alsnog
veranderen in mogelijkheden. Waar rouwverwerking is gericht op de acceptatie
van feiten en op troost, is muziek de onmiddellijke verzoening met de wereld.
De wereld wordt door de muziek (denk aan Orpheus) tot stromen en terugstromen
gebracht.
Ik opende dit hoofdstuk met een verwijzing naar de
profeten en naar Agambens Pauluscommentaar. We komen immers in hogere sferen.
Agamben lijkt deze opgang, die zeker ook een Platoonse opgang naar de ideeën
is, te blokkeren door ons terug te storten in de materie, en daardoor voor een
bepaald soort incarnatie te kiezen. Komt zijn ‘gebruik van de lichamen’ niet
gewoon neer op een transcendentie die ‘zich materialiseert’, waarmee het
lichaam via een omweg zelf tot bron van transcendentie wordt verheven? En
waarmee de metafysica op slinkse wijze wordt voortgezet door de termen ervan om
te keren?
In de laatste alinea’s van Agamben over de eis
geeft hij een paar voorbeelden om zijn benadering te verhelderen.
Allereerst is er volgens het Christendom een onbetwiste
transcendentie, namelijk God zelf. In Hem zijn alle eisen, alle verzoeken en
verlangens in eeuwigheid al vervuld. Dit is de meest voor de hand liggende
manier om de materialisering van onfeilbare garanties te voorzien. Een denken
vanuit de immanentie houdt echter in dat zelfs deze onfeilbare transcendentie
er niet in kan slagen alle mogelijkheden te realiseren, wanneer ze in de tijd
worden geprojecteerd.
Agambens voorbeeld is dus wel een incarnatie, zelfs een
bijbelse, maar het is een realisering van transcendentie ‘bij benadering’, op
verwrongen en ridicule wijze, als parodie. De bergrede wordt erbij
gehaald, waar we lezen: ‘Gelukkig wie nederig van hart zijn, want voor hen is
het koninkrijk van de hemel.’ De bijbel gebruikt de tegenwoordige tijd voor hen
die het verst verwijderd zijn van dat rijk, de armen en vervolgden. Het motief
uit The coming community parafraserend, kunnen we deze paradox
aanscherpen met de idee van het ‘onherstelbare’. Messiaanse redding houdt in
dat alleen het onherstelbare kan worden gered, en wel als zodanig, als het
onherstelbare.
Het tweede voorbeeld is onze geliefde als ze slaapt. Hoe
lachwekkend dit ook klinkt, het is Agambens ultieme voorbeeld van de eis, en
daarmee van de idee. Onze geliefde is er, en tegelijk is ze er ook niet. Als we
haar wakkermaken, is ze er volledig, maar verliezen we haar – als slapende
geliefde.
Het is dus niet God die als realisering van de eis de
garantie vormt voor de weldadigheid van het denken. Het is, zelfs in God, de eis,
en daarmee zou je kunnen zeggen dat de eis de transcendente grondslag van de
materialisering vormt. Maar daarmee zouden we weer terugvallen achter ons
uitgangspunt, dat de eis de passage van de ene modus naar de andere is, het is
wellicht niets anders dan een naam voor het ‘in- en uitstromen’ van de
immanentie zelf, zoals we die in de muziek kunnen ervaren.
Postscriptum bij deze blog
Ik schrijf de laatste alinea’s van dit hoofdstukje op
Eerste Paasdag 2020. We zitten veelal in quarantaine vanwege het coronavirus.
Het is heerlijk weer buiten, en we beleven zomerse temperaturen. Ik heb
gisteren, op Stille Zaterdag, de dag waarop de christenen herdenken dat hun
geliefde Messias in ruste is, de dag van Holbeins Christus, beslist dat ik deze
teksten niet als boek wil uitgeven, maar als blogserie. Het voelt alsof deze vorm
meer in overeenstemming is met de ontdekkingen die ik gaandeweg heb gedaan. Een
boek is een doel. Het heeft gewicht en is afgestemd op een lezerspubliek, en een
uitgever die moet beoordelen of dit boek het verdient om te worden gelezen. Een
blogserie is een inferieure vorm, de blog verschijnt en verdwijnt weer, slapend
ergens in een archief. Een blog verdient het misschien wel om te worden
gelezen, maar er is geen beginnen aan, laat de blog slapen. Of maak hem wakker,
en je zult zien, het is een andere blog. Een boek is een product, een blog is een eis.
Er ontstaat een lichte afstand met Agamben zelf, die
zich in een essay uitspreekt voor het papier en tegen het scherm. Het papier is
de materie die als mogelijkheid de tekst draagt, met als ideaal de witte
bladzijde. De idee is de witte bladzijde. Met mijn keuze voor de blog kies ik
niet voor het scherm en de apparaten (de taal is al een apparaat, dus daar
zaten we al in), maar voor de onnadrukkelijkheid. Een boek dringt zich op en
vraagt om aandacht, een blog kun je laten rusten, er verschijnen er zoveel. Een
eis die zich niet opdringt en in ruste blijft. Een blijvende mogelijkheid.
Vooruit naar 16. Tafelmuziek van Pulcinella
Rembrandt, Slapende vrouw |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten